Actueel

Inwerkingtreding Wijzigingsregeling EINP-regeling onverbindend door ontbreken van een toereikende overgangsregeling?
Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 21-02-2003

Bij Regeling van 12 april 2002, Strcrt. 2002, 72 (hierna: de Wijzigingsregeling) heeft de Minister van Economische Zaken de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP-regeling) gewijzigd. Met deze wijziging is onder andere de lijst van te subsidiëren energiebesparende voorzieningen met terugwerkende kracht tot 10 februari 2002 beperkt.

Verzoeksters hebben na 10 februari 2002 maar vóór 12 april 2002 bij verweerder subsidie op grond van de EINP aangevraagd voor investeringen die onder de regeling van 2001 nog op de lijst van te subsidiëren voorzieningen stonden, maar die tengevolge van de Wijzigingsregeling vanaf 10 februari 2002 niet langer subsidiabel zouden zijn. Verweerder heeft de aanvragen van verzoeksters afgewezen omdat zij niet vóór 10 februari 2002 zijn ingediend en derhalve niet meer onder de EINP-regeling van 2001 konden worden gehonoreerd.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de stelling van verzoeksters dat hun aanvragen volgens de voordien geldende EINP-regeling afgehandeld dienden te worden slechts kan slagen indien zou moeten worden geoordeeld dat de Wijzigingsregeling onverbindend is. Voor dat oordeel zou plaats kunnen zijn indien de Minister door het vaststellen van het overgangsregime heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
De voorzieningenrechter vraagt zich af of de belangen gediend met het introduceren van de onderhavige beperkingen in de subsidiemogelijkheden, zo klemmend zijn dat, op de wijze zoals is gebeurd, voorbijgegaan mocht worden aan de belangen die zijn betrokken bij lopende aanvragen van tot de doelgroep - non profit organisaties - behorende aanvragers. De omstandigheid dat de overgangsregeling zo is opgezet dat op aanvragen die vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling zijn ingewilligd wel de oude gunstiger subsidieregeling van toepassing is roept eveneens bedenkingen op, nu ter zitting ten aanzien van die aanvragen is gebleken dat het onderscheid tussen complete aanvragen die wel of niet onder de eerbiedigende werking van de regeling vallen, afhankelijk is van de toevallige omstandigheid dat verweerder meent nadere vragen te moeten stellen. De voorzieningenrechter acht nader onderzoek, onder meer naar de vraag hoe een en ander feitelijk bij de aanvragen van verzoeksters is gelopen, geboden.

De voorzieningenrechter acht voorts nader onderzoek geboden ten aanzien van de vraag of, gelet op het doel van de Wijzigingsregeling: het zoveel mogelijk tegengaan van de zogeheten "free riders", niet in redelijkheid (mede) aan de hand van andere criteria dan het tijdstip waarop subsidieaanvragen waren ingediend dan wel afgehandeld, een overgangsregeling had moeten worden vastgesteld en of aanvragen als die van verzoeksters op vorenbedoelde wijze voldoende zouden zijn af te bakenen. Daarbij zou het gekozen uitgangspunt dat de fiscale pendant van de EINP-regeling voor de profit-sector, de EIA, en de EINP vanaf 10 februari 2002 onder een gelijk regime dienden te vallen op zijn feitelijke juistheid moeten worden beoordeeld.

De voorzieningenrechter acht het dan ook zeker niet uitgesloten dat, door het ontbreken van een ontoereikende overgangsregeling, in een bodemprocedure de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling jegens verzoeksters onverbindend zal worden geacht, doch nu een genoegzame beantwoording van de opgeworpen vraagpunten een onderzoek vergt dat het bestek van deze procedure te buiten gaat, wordt aan het criterium van onmiskenbare onverbindendheid naar zijn oordeel niet voldaan.

De omstandigheid dat door verweerder in het onderhavige geval ten aanzien van de EINP-regeling uitlatingen zijn gedaan zonder dat daarbij door verweerder uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid van toekomstige wijzigingen in deze regeling, acht de voorzieningenrechter onvoldoende reden om verzoeksters te volgen in hun standpunt dat sprake is van een door verweerder opgewekt vertrouwen dat hun aanvragen beoordeeld zouden worden aan de hand van de EINP-regeling zoals die gold ten tijde van het indienen van hun aanvragen.

Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AF4868

Zie het origineel http://www.rechtspraak.nl/act...t_id=10834&i=&ti= .