OPTA

Consultatiedocument

Inzake de gedoogplicht voor de aanleg,
instandhouding en opruiming van kabels

OPTA, 21 februari 2003

OPTA/IBT/2003/200654


Inleiding

1.1 Algemeen

1. Hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) bevat bepalingen over de gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming (hierna tezamen: de aanleg) van kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of een omroepnetwerk (hierna tezamen: de netwerken)1. De gedoogplicht geldt voor eenieder en betekent dat de vergaande plicht wordt opgelegd om alle werkzaamheden rondom de aanleg van kabels toe te staan. Tevens betekent dit dat deze kabels, zonder dat daarvoor een (jaarlijkse) vergoeding verschuldigd is, in, op of boven de grond gedoogd moeten worden.

2. Het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: het college) heeft op grond van de Tw geschilbeslechtende en toezichthoudende taken gekregen met betrekking tot de gedoogplicht. Hieruit volgt dat onderscheidenlijk de gedoogplichtige of de aanbieder van openbare telecommunicatie- en omroepnetwerken (hierna tezamen: de aanbieder) bij het college een geschil of handhavingsverzoek kan indienen indien zij onderling niet tot een vergelijk kunnen komen over de aanleg van kabels.

3. Het college stelt vast dat de Tw in het algemeen, waar het de gedoogplicht betreft, partijen (aanbieder en gedoogplichtige) opdracht geeft via een minnelijke aanpak tot overeenstemming te komen. Indien partijen onderling invulling geven aan deze plicht, zal er in beginsel geen bemoeienis zijn van het college. Dit neemt niet weg dat het college op voorhand reeds invulling kan geven aan zijn geschilbeslechtende en handhavende bevoegdheden, door beleidsregels op te stellen. Het zijn de voornemens hiertoe die in de vorm van dit consultatiedocument (hierna: codo) aan u worden voorgelegd.

1.2 Belangenafweging

4. In 1997 is de telecommunicatiemarkt in Nederland geliberaliseerd. Nieuwe partijen zijn in staat gesteld toe te treden tot deze markt en concurrentie aan te gaan. Om toe te kunnen treden, moeten alle aanbieders in staat worden gesteld kabels ten behoeve van hun netwerk ­ de infrastructuur- aan te leggen, zodat zij kunnen concurreren met KPN Telecom B.V. (hierna: KPN) en, op plaatselijk niveau, de diverse omroepnetwerkbedrijven die als voormalig monopolisten reeds over een netwerk beschikten.

5. Daarom is er voor gekozen de gedoogplicht, die tot december 1998 slechts ten aanzien van KPN van toepassing was, op alle aanbieders van toepassing te verklaren. Hiermee is het collectieve belang van de telecommunicatie -in onderscheidene gevallen- boven het individuele belang van de gedoogplichtige geplaatst.

6. Van deze mogelijkheid is door vele aanbieders massaal gebruik gemaakt. Inmiddels is deze situatie enigszins gestabiliseerd, omdat de hoofdverbindingen van de verschillende netwerken

1 Recentelijk is het college gewezen op het feit dat artikel 5.11 Tw niet op 1 januari 2002 in werking getreden is. Dit betekent dat er géén gedoogplicht voor de kabels ten behoeve van een omroepzendernetwerk geldt.
---


voor een groot gedeelte zijn aangelegd. Toch zullen er altijd nieuwe kabels worden aangelegd, net zoals er kabels moeten worden gerepareerd, verplaatst of verwijderd.

7. In de afgelopen vier jaar is het college, vanuit zijn rol als toezichthouder in steeds toenemende mate geconfronteerd met de vragen, problemen en geschillen die voortvloeien uit het gedrag van aanbieders en gedoogplichtigen.

8. Het college heeft, vanuit zijn taak toe te zien op de liberalisering van de markt, zich onder andere ten doel gesteld middels marktordening bestendige concurrentie te stimuleren, door bij te dragen aan het verkrijgen van een duurzame situatie waarin particuliere en zakelijke eindgebruikers een keuze kunnen maken tussen diensten.

9. Een van de wijzen waarmee het tot stand komen van concurrentie kan worden gestimuleerd is het geven van regels die de aanleg van kabels faciliteert. Hierbij mag het college echter niet voorbij gaan aan de rechten die de Tw de gedoogplichtige geeft.

10. De Tw kent een aantal gradaties in de gedoogplicht. Op grond hiervan geldt dat deze niet onder alle omstandigheden even zwaar is en, onder in de Tw vastgelegde omstandigheden, zelfs wordt opgeheven. Tevens geeft de Tw regels waaraan de aanbieders zich dienen te houden.

11. Bij de aanleg van kabels komen tegengestelde belangen samen: eigendom en de opgelegde inbreuk daarop. Het is daarom noodzakelijk dat het college in het geval van een geschil de belangen van de gedoogplichtigen zorgvuldig afweegt tegen de belangen van de aanbieders.

12. Door het vaststellen van beleidsregels wil het college gedoogplichtigen en aanbieders helderheid verschaffen over hoe het college om gaat met geschillen met betrekking tot de aanleg van kabels en daarmee tevens inzicht geven in wat beide partijen van elkaar in onderhavige gevallen kunnen en mogen verwachten. Het college is dan ook van mening dat zowel aanbieders als gedoogplichtigen belang hebben bij het zorgvuldig uitvoeren van procedures inzake de gedoogplicht.

13. De gedoogplichtige is gebaat bij duidelijke informatie waarom hij kabels van een aanbieder in zijn grond dient te gedogen en over de voorgenomen werkzaamheden zelf. Voorts is hij gebaat bij een zo beperkt mogelijke inbreuk op (het gebruik van) zijn eigendom. Tevens moet de gedoogplichtige vrij over zijn eigendom kunnen beschikken en er op kunnen rekenen dat, mits hij aan alle voorwaarden op grond van de Tw voldoet, kabels verplaatst worden door de aanbieder.

14. Aanbieders kennen vooral een commercieel belang. Zij willen snel en efficiënt hun netwerk kunnen uitrollen, tegen zo laag mogelijke kosten, ten einde hun diensten te kunnen aanbieden aan de eindgebruiker.

15. Het college is tot de conclusie gekomen dat een groot deel van de geschilsituaties voortkomt uit een gebrek aan kennis bij beide groepen betrokkenen omtrent de wijze waarop de onderhavige regelgeving geduid en, daarop volgend, ingevuld moet worden, hetgeen een eerste reden is meer regulerend op te treden.


---


16. Ten tweede acht het college richtsnoeren noodzakelijk gezien de ontwikkeling in (de toegang tot) breedbandverbindingen. Nu reeds komt het voor dat één partij op nieuwbouwlocaties een breedbandverbinding aanlegt of althans de voorziening daarvoor. Gemeenten en woningbouwverenigingen onderzoeken de mogelijkheid tot de uitrol van een breedbandnetwerk. Deze ontwikkeling zal, in ieder geval op lokaal niveau, de infrastructuurconcurrentie terugdringen. Het college voorziet dat het medegebruik van voorzieningen een steeds belangrijkere rol kan gaan spelen in het bereiken van eindgebruikers. Artikel 5.10 Tw voorziet in een verplichting tussen aanbieders over en weer en tussen aanbieders en derden te voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van voorzieningen terzake de aanleg van kabels.

17. Het college ziet een derde reden waarom het medegebruik van voorzieningen een belangrijkere rol kan gaan krijgen. Gemeente melden regelmatig dat de ondergrond vol raakt dan wel is, met name door de overvloed aan telecommunicatievoorzieningen. Daarnaast klagen andere kabel- en leidingbeheerders dat zij in het geval van storingen slechts met de grootste moeite en niet zelden zonder het aanrichten van schade hun reparaties kunnen uitvoeren. Deze ondergrondse drukte kan leiden tot negatieve instemmingsbesluiten van de gemeenten of een toename van de verplaatskosten omdat andere leidingbeheerders verplaatsing van kabels kunnen eisen.

18. Het is het college bekend dat veel voorzieningen die door de telecommunicatiesector zijn aangelegd ongebruikt onder de grond liggen. Het college acht het waarschijnlijk dat aanbieders, indien het niet mogelijk is om eigen voorzieningen aan te leggen, over en weer gebruik zullen willen maken van reeds bestaande voorzieningen. Wellicht zullen zij hier in de toekomst door gemeenten, onder bepaalde omstandigheden, toe gedwongen kunnen worden.

19. Het college acht ook daarom richtsnoeren in dit stadium gewenst ten einde richting te geven aan de wijze waarop een verzoekende aanbieder toegang tot voorzieningen kan krijgen en indien noodzakelijk kan afdwingen.

20. Hoofdstuk 5 Tw roept niet alleen bevoegdheden in het leven voor het college. Zo is bij de aanleg van kabels in openbare gronden een coördinerende rol opgedragen aan de gemeenten (artikel 5.2 Tw). Waar gedoogplichtigen en aanbieders geen overeenstemming kunnen bereiken met betrekking tot schade die voortvloeit uit de aanleg van kabels, is de kantonrechter bevoegd (artikel 5.9 Tw). Het college heeft geen bevoegdheden op dit gebied, waardoor deze onderwerpen slechts summier in dit codo behandeld worden2.

2 Algemene informatie met betrekking tot de gedoogplicht treft u aan in de `Veel gestelde vragen met betrekking tot gedogen' op www.opta.nl/interconnectie/achtergrondinformatie.
---



2. Besluiten van het college

21. In verschillende beschikkingen3 is reeds beleid vastgelegd dat het college heeft ontwikkeld om geschillen tussen gedoogplichtigen en aanbieders te kunnen beslechten4. In bijlage 3 vindt u een korte samenvatting van iedere beschikking. De openbare versie van de beschikkingen kunt u inzien op www.opta.nl, onder interconnectie.

22. Het college is voornemens dit beleid te bestendigen in zijn beleidsregels, maar stelt uitdrukkelijk dat het niet zijn bedoeling is om de inhoud van deze beschikkingen in consultatie voor te leggen. Bepaalde beschikkingen staan in rechte vast, terwijl voor andere geldt dat deze nog worden getoetst in bezwaar- of beroepprocedures.

23. Wel geeft dit codo gelegenheid om een visie naar voren te brengen met betrekking tot de (onderdelen van) regelingen die tot dusverre niet of niet formeel aan het college zijn voorgelegd, maar waar hij wel bevoegd is.

3 Artikel 5.3, tweede lid, Tw: Stichting Pallandt van Keppel Stichting vs. KPN Telecom B.V. en J.M.J. Best vs. Crystal Conduct Infra Brookers;
Artikel 5.7, eerste lid, Tw: KPN Telecom B.V. vs. de gemeente Lelystad; de gemeente 's-Gravenzande vs. KPN Telecom B.V.;
Artikel 5.7, tweede lid, Tw: projectorganisatie Hogesnelheidslijn Zuid vs. KPN Telecom B.V.; Artikel 15.1, derde lid, jo. artikel 5.5, eerste lid, onder b, Tw: KPN Telecom B.V. vs. de Stichting Pré Woondiensten. 4 Sinds 1904 is met betrekking tot de regelgeving omtrent de gedoogplicht sprake van opeenvolgende wetgeving, waarbij het regelgevend kader met betrekking tot telecommunicatie voor een groot deel vaak letterlijk, doch in ieder geval qua betekenis, uit de voorgaande wet is overgenomen. Dit brengt met zich mee dat het college herhaaldelijk genoodzaakt is de parlementaire geschiedenis uit het (verre) verleden te raadplegen om de bedoeling van de wetgever te achterhalen. Het betreft respectievelijk de:
- Telegraaf en Telefoonwet, 1904 (Staatsblad no. 7, 1904) (hierna: T&T wet, 1904);
- Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Staatsblad 1988, 520);
- Telecommunicatiewet (Staatsblad 1998, 610);

---



3. Inhoudsopgave

1. Inleiding 1 1.1 Algemeen 1 1.2 Belangenafweging 1 2. Besluiten van het college 4 3. Inhoudsopgave 5 4. Procedure 6 4.1 Artikel 5.1 Tw 7 4.1.a. Artikel 5.1, eerste lid, Tw 8 4.1.b. Artikel 5.1, tweede lid, Tw 8 4.2 Artikel 5.2 Tw 9 4.3 Artikel 5.3 Tw 10 4.3.a Artikel 5.3, eerste lid, Tw 10 4.3.b Artikel 5.3, tweede lid Tw 11 4.4 Artikel 5.4, Tw 11 4.5 Artikel 5.5 Tw 12 4.5.a Artikel 5.5, eerste lid, onder a, Tw 12 4.5.b Artikel 5.5, eerste lid, onder b Tw 13 4.6 Artikel 5.6 Tw 14 4.7 Artikel 5.7 Tw 15 4.7.a.1 Artikel 5.7 Tw, eerste lid, Tw, geschilbeslechting 15 4.7.a.2 Artikel 5.7 Tw, eerste lid, Tw handhaving 16 4.7.b Artikel 5.7, tweede lid, Tw 17 4.8 Artikel 5.8 Tw 18 4.8.a Artikel 5.8, eerste lid, Tw 18 4.8.b Artikel 5.8, tweede lid, Tw 20 4.9 Artikel 5.9 Tw 21 4.10 Artikel 5.10 Tw 21 4.10.a Artikel 5.10, eerste lid, Tw 22 4.10.b Artikel 5.10, tweede lid, Tw 23 4.10.c Artikel 5.10, derde lid, Tw 24 4.10.c.1 Informatieplicht 24 4.10.c.2 Redelijkheid van het verzoek 26 4.10.c.3 De redelijkheid van de vergoeding 28 5. Instandhouding en opruiming van kabels 30 6. Consultatieprocedure 32

Bijlage 1 Begrippenlijst 33 Bijlage 2 Schematisch overzicht 36 Bijlage 3 Beschikkingen en besluiten van het college 37
---



4. Procedure

Geschilbeslechting
27. De wetgever heeft in Hoofdstuk 5 Tw diverse bevoegdheden aan het college toebedeeld. Het college kan kennis nemen van geschillen met betrekking tot de aanleg van kabels in alle andere gronden dan openbare gronden en bij geschillen met betrekking tot wie de kosten dient te dragen bij het verplaatsen van kabels en geschillen betreffende de hoogte van de kosten van het verplaatsen. Dergelijk geschillen beslecht het college door het geven van een beschikking.

Handhaving
28. Uit artikel 15.1, derde lid, Tw volgt bovendien dat de bij besluit van het college aangewezen ambtenaren belast zijn met het toezicht op de naleving van onder andere Hoofdstuk 5 Tw. Het college is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen gesteld bij deze bepalingen, artikel 15.2, tweede lid, Tw. Volgens artikel 5:32, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen.

Informatie
29. Het college acht het van groot belang dat de aanbieder de gedoogplichtige op deugdelijke wijze informeert met betrekking tot de aanleg van kabels. Deze informatie is noodzakelijk voor de gedoogplichtige om te kunnen beoordelen of hij moet voldoen aan het aan hem gerichte verzoek. Door het verschaffen van deze informatie wordt duidelijk welke rechten en plichten op degene tot wie het verzoek gericht is rusten, hetgeen het bereiken van een minnelijke schikking bevordert5.

30. De aanbieder verstrekt de gedoogplichtige in alle onderhavige gevallen in ieder geval informatie over:

- zichzelf, inclusief een kopie van zijn registratie;
- de reden waarom de gedoogplicht nu van toepassing is;
- het tracé en aard van de kabel;
- het aantal kabels en voorzieningen;
- de voorgenomen plaats waar de kabel wordt aangelegd;
- de wijze van uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden;
- de datum waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd;
- uitleg dat het schrijven de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, Tw betreft;

- informatie over de geschilprocedure ex artikel 5.3, tweede lid, Tw en een verwijzing naar het college;

- een redelijke reactie termijn van tenminste twee weken tussen de verzenddatum en de aanvang van de werkzaamheden. De kennisgeving wordt aangetekend met ontvangstbevestiging verzonden.

5 In het geval van het verplaatsen van kabels (zie §4.1.7.a en b) geldt het bovenstaande omgekeerd voor de gedoogplichtige.

---


31. De bovenstaande informatie wordt, in het geval dat partijen niet tot een minnelijke schikking kunnen komen en een geschil aanmelden, in ieder geval tevens aan het college verstrekt. Middels deze toetsing stelt het college vast of de aanvraag door een aanbieder en op de juiste gronden tot de gedoogplichtige is gericht. Deze toets vindt in alle onderhavige gevallen plaats, voordat het college aan een inhoudelijke toetsing toekomt. Hiertoe ontvangt het college tevens altijd:
- de relevante correspondentie;
- (waar nodig) tracékaarten. In algemene zin geldt voorts dat een aanvraag bij het college moet voldoen aan artikel 4:2 Awb6.

I. Welke gegevens heeft een gedoogplichtige, respectievelijk het college naar uw mening, additioneel, nodig om een aanvraag juist te kunnen beoordelen?

32. Het college stelt dat indien blijkt dat de verzoekende partij7 in gebreke gebleven is met het verstrekken van informatie die de ontvangende partij nodig heeft om het verzoek op zijn merites te kunnen beoordelen, hieruit volgt dat de verzoeker onvoldoende heeft getracht tot overeenstemming te komen. Het college kan hem opdragen dit alsnog op de voorgeschreven wijze te doen.

33. Het college maakt u er op attent dat u definities van begrippen uit de Tw in bijlage 1 aantreft. Het eerste deel betreft door de Tw zelf gegeven definities. Hierover wordt niet geconsulteerd. In het tweede deel treft u definities aan die het college heeft opgesteld. Het staat u vrij te reageren op deze tweede categorie definities.

34. In bijlage 2 treft u een overzicht aan dat is bedoeld om u inzicht te verschaffen in de verschillende vormen waarin de gedoogplicht wordt opgelegd, wat u moet gedogen, bij wie u terecht kunt in het geval van een geschil en hoe een einde aan de gedoogplicht komt.

4.1 Artikel 5.1 Tw

1. Eenieder is, behoudens artikel 5.2 en onverminderd het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, verplicht de aanleg en instandhouding van kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden, alsmede de opruiming daarvan, te gedogen. 2. De in het eerste lid bedoelde verplichting strekt zich, behoudens artikel 5.3 en onverminderd het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, wat betreft interlokale en internationale kabels tevens uit tot alle gronden, uitgezonderd afgesloten tuinen en erven die met bewoonde percelen één geheel vormen. 3. Door de aanleg, de instandhouding en de opruiming van kabels wordt geen verandering in de bestemming en zo min mogelijk belemmering in het gebruik van de gronden gebracht.

6 Artikel 4:2 Awb bepaalt:
1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de aanvrager; b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. 2. De aanvraag verschaft voorts gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 7 Gedoogplichtige of aanbieder, afhankelijk van de procedure.
---



4.1.a Artikel 5.1, eerste lid, Tw

35. De aanleg van kabels wordt op grond van artikel 5.2 Tw gecoördineerd door de gemeente waarin de kabelaanleg plaatsvindt.

36. De gedoogplicht in en op openbare gronden wordt op grond van artikel 5.1, eerste lid, Tw aan eenieder opgelegd. Er zijn diverse eigenaren, beheerders, gebruikers of anderszins rechthebbenden van openbare gronden te onderscheiden, zowel overheidsinstellingen als particulieren. Indien zij op enigerlei wijze niet aan de gedoogplicht voldoen, overtreden zij mogelijk de Tw. Een aanbieder kan een verzoek indienen tot opheffing van de overtreding met de middelen die het college daartoe ter beschikking staan.

37. Het college stelt vast dat een handhavingverzoek zich niet kan richten tot het gestelde in artikel 5.2 Tw, waarin de coördinerende rol van de gemeente is vastgelegd, maar gericht moet zijn tegen een overtreding van de gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, Tw.

38. Het college zal in principe dezelfde toets toepassen als bij een geschil op grond van artikel 5.3 Tw. Uit deze toets moet blijken of de gedoogplicht dient te worden opgelegd. Evenwel betreft het hier tevens lokale kabels en daarnaast zal het college, indien van toepassing, het instemmingbesluit in de toets betrekken. Kortheidshalve wordt hier verder naar §4.3.b verwezen.

4.1.b Artikel 5.1, tweede lid, Tw

39. Dit artikel stelt regels met betrekking tot wie wanneer moet toestaan dat kabels ten behoeve van de netwerken in andere dan openbare gronden worden aangelegd. De aanleg van kabels vindt plaats op grond van de procedure als bedoeld in artikel 5.3 Tw. Het college constateert dat de omvang van de gedoogplicht in andere dan openbare gronden een beperking kent, daar lokale kabels, dit zijn aansluitlijnen, niet hoeven te worden gedoogd en er geen gedoogplicht geldt in afgesloten tuinen en erven (zie wel §4.5.b).

40. Het college heeft, omdat een nadere invulling van het begrip `lokale kabel' ontbreekt, bij het bepalen van de definities (zie bijlage 1) met twee additionele problemen rekening gehouden. Met de inwerkingtreding van de Tw mogen omroepnetwerken aanspraak maken op de gedoogplicht. Dergelijke netwerken kennen een geheel andere topologie dan de opbouw van een traditioneel telecommunicatienetwerk zoals dat in de wettekst in 1904 is beschreven. Daarnaast is de wijze waarop in 1904 een telecommunicatienetwerk werd uitgerold niet noodzakelijkerwijs meer dezelfde als hetgeen tegenwoordig gebruikelijk is. Een belangrijke constatering hierbij is wel dat uit de wetsgeschiedenis opgemaakt kan worden dat de wetgever aan de begrippen lokaal en interlokaal geen geografische invulling heeft gegeven, doch dat zij functioneel zijn bedoeld. Het college heeft de bedoeling van de wetgever (in 1904)8 vertaald naar de huidige opbouw van netwerken.

8 Handelingen der Staten-Generaal, bijlage 57.3, 1902-1903
---



41. Indien een geschil ontstaat omtrent de begrippen afgesloten tuinen en erven die één geheel vormen met een bewoond perceel, zal het college de situatie ter plaatse toetsen aan de Tw. Ten opzichte van de begrippen "erf" en "tuin" zal het college aansluiten bij de betekenis die aan deze woorden wordt toegekend in `Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal' (12e druk, Utrecht/Antwerpen 1995).

4.2 Artikel 5.2 Tw

1. De gemeente is belast met de coördinatie van de binnen haar grondgebied door aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken of van omroepnetwerken uit te voeren werkzaamheden in verband met de aanleg en instandhouding van kabels, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid.
2. Bij deze coördinatie worden mede betrokken andere belangen dan waarin door deze wet wordt voorzien. De coördinatie mag niet leiden tot een zodanige vertraging van voorgenomen werkzaamheden dat redelijkerwijs niet meer kan worden gesproken van gedogen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid.
3. Een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk gaat slechts over tot het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid indien deze: a. het voornemen daartoe heeft gemeld bij burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente, en
b. van burgemeester en wethouders instemming heeft verkregen omtrent tijdstip, plaats en werkwijze van uitvoering van de werkzaamheden. 4. De gemeenteraad stelt bij verordening in ieder geval regels vast inzake: a. het tijdstip, voorafgaande aan het verrichten van de werkzaamheden, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan;
b. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt waaronder het uitvoeringsplan; c. de wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming en van medegebruik van voorzieningen.
5. Burgemeester en wethouders kunnen, zonodig in afwijking van de melding in het instemmingsbesluit het tijdstip van aanvang of voltooiing en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden vaststellen.

42. Artikel 5.2 Tw behandelt de aanleg van kabels in openbare gronden. De gemeente coördineert deze aanvragen, beoordeelt ze en geeft vervolgens een instemmingsbesluit af waarin zij regels mag stellen betreffende de aanleg. Tegen dit besluit staat een bezwaar- en beroepsprocedure open zoals bedoeld in de Awb. Het college heeft geen bevoegdheden waar het dit instemmingsbesluit betreft.

43. Dit laat onverlet de handhavende bevoegdheden van het college bij een overtreding van de gedoogplicht ex artikel 5.1, eerste lid, Tw, hetgeen is behandeld in §4.1.a.
---



4.3 Artikel 5.3 Tw

1. Indien de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk het voornemen heeft werkzaamheden uit te voeren in verband met de aanleg en instandhouding van kabels, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, streeft hij naar overeenstemming met degene op wie een gedoogplicht rust over de plaats en wijze van de uitvoering van het werk.
2. Bij gebreke van overeenstemming geeft de aanbieder van het netwerk aan degene op wie een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, rust onverwijld een schriftelijke kennisgeving waarin een omschrijving van de voorgenomen plaats en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden wordt gegeven. Indien degene op wie een gedoogplicht rust, tegen de kennisgeving bedenkingen heeft, kan hij na ontvangst daarvan het college verzoeken een beschikking te geven.
3. Het college geeft de beschikking binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. 4. Het verzoek schorst de uitvoering van het voornemen.

44. Het artikel geeft aan dat de aanbieder via een minnelijke aanpak tot overeenstemming dient te komen met de gedoogplichtige met betrekking tot de aanleg van kabels in zijn niet-openbare grond en de wijze waarop de gedoogplichtige een geschil aan kan melden bij het college. Voorts worden de toetsingscriteria gedefinieerd die het college beoordeelt inzake de beslechting van het geschil.

4.3.a Artikel 5.3, eerste lid, Tw

45. Het college stelt dat dit artikel impliciet een graafverbod oplegt aan aanbieders. Immers, voordat de aanbieder mag aanleggen, moet hij streven naar overeenstemming met degene op wie een gedoogplicht rust over de plaats en de wijze van de uitvoering van het werk. Het graafverbod wordt nog eens onderstreept door het feit dat de voorgenomen werkzaamheden in het geval van een verzoek van de gedoogplichtige om een beschikking van het college op grond van artikel 5.3, vierde lid, Tw worden geschorst.

46. De aanbieder voorziet de gedoogplichtige van de informatie (zie volgnummer 30) die hij nodig heeft om het verzoek op zijn merites te kunnen beoordelen.

47. Een gedoogplichtige die een overtreding constateert, dat wil zeggen een inbreuk op zijn eigendom vaststelt zonder dat er overeenstemming is bereikt of het college een beschikking heeft gegeven, kan een verzoek tot handhaving indienen bij het college.

48. Het college toetst of de aanbieder in overtreding is, door onder andere de relevante correspondentie op te vragen inclusief de schriftelijke kennisgeving.

49. Indien de werkzaamheden gaande zijn, zal het college deze laten stilleggen.

10


4.3.b Artikel 5.3, tweede lid, Tw

50. Indien de aanbieder er niet in slaagt tot overeenstemming te komen met de gedoogplichtige, stuurt hij deze een schriftelijk kennisgeving. Blijft de gedoogplichtige ondanks de informatie die de aanbieder hem ter hand heeft gesteld bedenkingen houden tegen de aanvraag, dan kan hij een geschil aanmelden bij het college.

51. De schriftelijke kennisgeving is dus het startpunt van een potentieel geschil tussen gedoogplichtige en aanbieder. De kennisgeving dient derhalve door de aanbieder op zodanige wijze te worden opgesteld dat over de geschilpunten bij de gedoogplichtige geen misverstand meer kan bestaan.

52. Het college stelt vast dat indien de gedoogplichtige niet reageert op de schriftelijke kennisgeving van de aanbieder en het college niet verzoekt om een beschikking, de Tw het graafverbod opheft. Het college is overigens van oordeel dat de aanbieder zich in ieder geval moet verzekeren van het feit dat de kennisgeving de gedoogplichtige heeft bereikt.

53. De gedoogplichtige kan, indien hij een geschil wil aanmelden, volstaan met het doorsturen van deze informatie, aangevuld met zijn bedenkingen. Deze kunnen zich onder meer richten op het feit dat (het verzoek van) de aanbieder niet voldoet aan het gestelde in artikel 5.1, tweede of derde lid, Tw, en tegen de plaats en wijze van uitvoering van de werkzaamheden.

54. Het college toetst, waar het artikel 5.3 Tw betreft, zo nodig: het verzoek, de aard van de kabel, de bedenkingen tegen de plaats en de wijze van uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden; de functie van erf en tuin, het bestemmingsplan en bedenkingen op grond van artikel 5.1, derde lid, tw.

55. Indien de aanbieder zich laat vertegenwoordigen door een aannemer stelt het college zich op het standpunt dat de (onder)aannemer zich te allen tijde bij de gedoogplichtige dient te introduceren met een machtiging, die hij van de aanbieder of aanbieders namens wie hij optreedt, daartoe heeft gekregen. Een aannemer is, over het algemeen, geen aanbieder in de zin van de Tw en hem komt daarom geen beroep toe op de regeling van artikel 5.3 Tw. Het college zal een aannemer die niet beschikt over een machtiging van de aanbieder, niet als geschilpartij accepteren.

4.4 Artikel 5.4 Tw

Het recht op schadevergoeding, verband houdend met de gedoogplicht in artikel 5.1, beperkt zich voor eigenaren en beheerders van openbare gronden tot vergoeding van de kosten van de voorzieningen en van de meerdere kosten van onderhoud.

56. Dit artikel biedt de gedoogplichtige het recht op schadevergoeding die verband houdt met de gedoogplicht. De regeling maakt een expliciet onderscheidt tussen een rechthebbende van openbare grond en die van alle overige gronden, door inzake openbare grond een zwaarder regiem op te leggen dat bepaalt dat dit recht zich beperkt tot de vergoeding van de kosten van de voorzieningen en tot de meerdere kosten van onderhoud.
---



57. Het college is niet bevoegd geschillen betreffende (de hoogte van de) schadevergoeding in behandeling te nemen. Artikel 5.9 Tw stelt dat de kantonrechter bevoegd is deze geschillen te behandelen.

4.5 Artikel 5.5 Tw

1. Onverminderd artikel 5.1 en het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, is eenieder verplicht ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk te gedogen dat:
a. kabels boven gronden, gebouwen en wateren worden aangelegd en instandgehouden, mits zonder aanhechting of aanraking; b. Onverminderd artikel 5.1 en het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, is eenieder verplicht ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk te gedogen dat: in en aan gebouwen, alsmede in en op gronden welke daarmee een geheel vormen, kabels en netwerkaansluitpunten worden aangelegd en instandgehouden ten behoeve van aansluitingen in die gebouwen en in naburige gebouwen.
c. de onder a en b bedoelde kabels en netwerkaansluitpunten worden opgeruimd; 2. door de aanleg, de instandhouding en de opruiming van kabels wordt geen verandering teweeggebracht in de bestemming van hetgeen waarin, waaraan, waarop of waarboven de kabels zijn of worden aangelegd alsmede zo min mogelijk verandering in de uiterlijke gedaante en zo min mogelijk belemmering in het gebruik ervan; 3. op de aanleg van kabels ingevolge dit artikel is het bepaalde bij of krachtens de artikel 5.2 en 5.3 niet van toepassing.

58. Dit artikel regelt de aanleg van:
a. luchtkabels mits zonder aanraking of aanhechting boven gebouwen, wateren en gronden; b. de aanleg van kabels ten behoeve van een netwerkaansluitpunt in en aan gebouwen en naburige gebouwen inclusief de gronden die daarmee een geheel vormen.

59. Het college stelt dat partijen middels een minnelijke aanpak, analoog aan het bepaalde in artikel 5.3 Tw, tot overeenstemming moeten trachten te komen over de aanleg van luchtkabels en kabels ten behoeve van netwerkaansluitpunten. Indien zij niet tot overeenstemming komen, kan de aanbieder een handhavingverzoek tot het college richten, waarin hij het college verzoekt de aanleg, bijvoorbeeld door het opleggen van een last onder dwangsom, af te dwingen.

4.5.a Artikel 5.5, eerste lid, onder a, Tw

60. Uit de wetsgeschiedenis bij de T&T-wet, 1904 leidt het college af, dat deze vorm van gedoogplicht in de wetgeving is opgenomen als aanvulling op de aanleg van kabels op openbare gronden, omdat men particulieren niet geheel kan ontzien9.

9 Memorie van Toelichting, Handelingen der Staten-Generaal, 1902-1903, 57.3, blz. 7 12


61. Omdat dit artikel stelt dat er geen sprake van aanhechting of aanraking van de kabel kan zijn, constateert het college dat hieruit volgt dat het begrip "kabels" in een beperkte vorm gebruikt wordt en slechts doelt op de kabeldraad.

62. Bij luchtkabels is het gebruikelijk dat deze worden gesteld op palen en bij huisaansluitingen naar een gevel worden geleid, waaraan zij worden bevestigd. Dit betekent dat daar waar palen worden neergezet, om kabels in op te hangen, artikel 5.1 Tw v.v. in werking treedt, omdat er dan sprake is van aanhechting of aanraking. Deze uitleg is te rechtvaardigen, omdat artikel 5.1 Tw onder andere ziet op de aanleg van kabels "op" gronden. De paal moet gezien worden als een voorziening.

63. Wat betreft luchtkabels maakt het college voorts een onderscheid tussen voorzieningen die aangelegd zijn met de bedoeling telecommunicatiekabels in aan te brengen en voorzieningen waarbij dat niet het geval is. De gedoogplicht strekt zich naar het oordeel van het college niet zo ver uit dat, nadat bijvoorbeeld in elektriciteitsmasten (in een andere context moet hier ook gedacht worden aan gasbuizen, rioleringen, tunnelschachten, en dergelijke) telecommunicatiekabels zijn opgehangen, deze als ondersteuningswerk in de zin van de Tw moeten worden gedoogd.

64. Het college stelt dat deze interpretatie te rechtvaardigen is omdat genoemde masten niet zijn geplaatst met het oog op telecommunicatie. Bovendien verandert de functie niet primair en blijft, in dit voorbeeld, op elektriciteitsdistributie gericht. Dit is anders waar het het medegebruik van de voorziening betreft (zie §4.10.b), waar de eigenaar van een elektriciteitsmast wel kan worden aangesproken op zijn gedoogplicht indien hij de mast reeds als voorziening aan een aanbieder ter beschikking heeft gesteld.

65. Het college stelt vast dat geschillen met betrekking tot luchtkabels slechts betrekking kunnen hebben op de locatie van de kabeldraad in relatie tot de lucht boven gronden, gebouwen en wateren. Dit neemt niet weg dat ondubbelzinnig vast dient te staan dat de gedoogplicht moet worden opgelegd.

66. Het college toetst waar het dit artikel betreft tevens of er sprake is van aanraking of aanhechting; de bedenkingen op grond van artikel 5.5, tweede lid, Tw, waaronder ook bijzondere omstandigheden als bijvoorbeeld natuurgebieden, monumentale panden, e.d. kunnen worden begrepen.

II. Ziet u additionele toetsingscriteria?

4.5.b Artikel 5.5, eerste lid, onder b, Tw

67. Deze bepaling is feitelijk het speerpunt van het principe van infrastructuurconcurrentie, omdat zij iedere eindgebruiker in staat stelt rechtstreeks te worden aangesloten op het telecommunicatie- en omroepnetwerk van zijn keuze. Óók indien bijvoorbeeld een verhuurder hier bezwaren tegen heeft of als iemand redelijkerwijs slechts kan worden aangesloten indien de 13


kabel onder de grond van een buurman moet worden aangelegd of aan diens huis moet worden bevestigd10.

68. Juist omdat artikel 5.5, eerste lid, onder b, Tw misschien wel de meest indringende vorm van opgelegde inbreuk op eigendom bevat, gaat het college ervan uit dat aanbieders zeer zorgvuldig met deze regeling om gaan.

69. Het college toetst artikelspecifiek in ieder geval tevens: het verzoek van de eindgebruiker; plaats, tijdstip en wijze van uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden; gedetailleerde informatie over de werkzaamheden ten opzichte van de omstandigheden in en rond het perceel; het werkschema; de bedenkingen van de gedoogplichtige; artikel 5.5, tweede lid, Tw.

70. Het college stelt dat artikel 5.5, eerste lid, onder b, Tw niet op een mobiel openbaar telecommunicatienetwerk van toepassing is, omdat deze netwerken geen netwerkaansluitpunt in de zin van artikel 1.1, onder h, Tw kennen.

III. Ziet u additionele toetsingscriteria?

IV. Kunt u zich vinden in de stelling van het college dat artikel 5.5, eerste lid, onder b, Tw niet van toepassing is op een mobiel openbaar telecommunicatienetwerk?

4.6 Artikel 5.6 Tw

1. De aanleg van kabels en netwerkaansluitpunten door de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op gronden, alsmede in en aan gebouwen van anderen brengt geen wijziging in de eigendom van hetgeen is aangelegd. 2. Dit artikel is mede van toepassing op kabels en netwerkaansluitpunten aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.

71. Dit artikel stelt regels die voorkomen dat kabels ten behoeve van netwerken na de aanleg door natrekking van eigendom veranderen.

72. Uit artikel 5:3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat een eigenaar van een zaak eigenaar is van al haar bestanddelen, voor zover de wet niet anders bepaalt. De eigendom van grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt, gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak, artikel 5:20, onder e, BW.

73. Om te voorkomen dat de gedoogplichtige de eigendom verkrijgt van de in zijn grond aangelegde kabels door natrekking als hierboven beschreven, is artikel 5.6 Tw opgenomen.

74. Indien er een geschil ontstaat over de eigendom van de kabels, is het college van mening dat de aanbieder en/of de gedoogplichtige zich hiertoe tot de burgerlijk rechter moeten wenden.

10 Kamerstukken II, 1965-1966, 8 408, nr.3 en Kamerstukken II, 1996-1997, 25 533, nr. 3. 14


V. Kunt u zich vinden in de stelling dat de burgerlijk rechter de eerst aangewezen instantie is om een geschil op grond van artikel 5.6 Tw te beslechten?

4.7 Artikel 5.7 Tw

1. De aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk is verplicht op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienste van het netwerk over te gaan, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degenen op wie een gedoogplicht rust. 2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, gaat de aanbieder, bedoeld in het eerste lid, slechts over tot verplaatsing indien de verzoeker hem de kosten daarvan vergoedt. 3. Bij gebreke aan overeenstemming over de kosten, bedoeld in het eerste of tweede lid, is artikel 5.3, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

75. Deze regeling geeft aan onder welke omstandigheden een aanbieder zijn kabels op verzoek van de gedoogplichtige of verzoeker dient te verplaatsen en wie daarvoor de kosten dient te dragen. Indien de gedoogplichtige aan het gestelde in de Tw voldoet, betaalt de aanbieder. In het andere geval degene die om verplaatsing verzoekt.

76. Geschillen met betrekking tot de kosten, zoals bedoeld in artikel 5.7, eerste en tweede lid, Tw, worden op grond van artikel 5.7, derde lid, Tw beslecht door het college, omdat artikel 5.3, tweede en derde lid, Tw van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Hieruit volgt dat de gedoogplichtige, indien hij geen overeenstemming kan bereiken met de aanbieder, deze een schriftelijke kennisgeving stuurt.

77. Het college heeft bepaald dat zowel de gedoogplichtige, respectievelijk verzoeker als de aanbieder, indien zij geen overeenstemming kunnen bereiken met betrekking tot de verplaatskosten, een geschil bij het college kunnen aanmelden.

4.7.a.1 Artikel 5.7, eerste lid, Tw, geschilbeslechting

78. De wetgever biedt de gedoogplichtige de gelegenheid het gebruik van zijn eigendom te heroverwegen. Eventueel hieruit voortvloeiende werkzaamheden kunnen echter conflicteren met de aanwezigheid van in het verleden aangelegde kabels. Hiertoe heeft de wetgever de verplaatsregeling van artikel 5.7, eerste lid, Tw opgesteld. Het mislukken van onderhandelingen dienaangaande leidt tot een schriftelijke kennisgeving van de gedoogplichtige aan de aanbieder.

79. De schriftelijke kennisgeving bevat in ieder geval de volgende informatie:
- een beschrijving van het onderhandelingsproces ("overeenstemming");
- informatie over de gedoogplichtige zelf ("gedoogplichtige");
- de aard van de (bouw)werkzaamheden ("gebouwen" en "werken" );
- de opdracht tot de werkzaamheden ("door of vanwege");
- bouw- of bestektekeningen, tevens t.o.v. de kabel ("nodig");
- de onderbouwing van de noodzaak tot verplaatsing ("nodig");
- de ligging van de kabel ("nodig"); 15



- de (on)mogelijkheid dan wel noodzaak tot het nemen van beschermingsmaatregelen ("nodig");

- de termijn waarbinnen de verplaatsing dient plaats vinden;
- de datum waarop de werkzaamheden aanvangen ("nodig");
- de mogelijkheid c.q. aankondiging een geschil aan het college voor te leggen. De kennisgeving wordt per post, aangetekend met ontvangstbevestiging verstuurd. Uit de gegevens die met deze informatie vrijkomt, blijkt of de aanbieder zijn kabels moet verleggen.

80. In het geval het geschil zich toespitst op het nemen van beschermingsmaatregelen voor de kabel ontvangt het college additioneel in ieder geval de volgende informatie: gegevens waaruit genoegzaam blijkt dat beschermende maatregelen redelijkerwijs mogelijk zijn; de exacte ligging van de kabel; de aard van de maatregelen; een onderbouwing van de kosten van de maatregel; de concrete uitwerking en motivering van de optie.

81. Het college constateert dat de noodzaak tot verplaatsing uiteindelijk slechts bepaald kan worden indien de exacte locatie van de kabel bekend is. Hetzelfde geldt ook voor het treffen van beschermende maatregelen. Om een beschikking te kunnen geven is het college in deze afhankelijk van de informatie die de aanbieder verschaft.

82. Het college stelt dat het de verantwoordelijkheid van de aanbieder is om aan te geven waar zijn kabel exact ligt. Het college acht het wenselijk dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de precieze ligging van de kabel. Indien de aanbieder niet aannemelijk kan maken waar de kabel zich exact bevindt, zal het college oordelen dat verplaatsing van de kabel nodig is, voor zover aan alle overige voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, Tw is voldaan.

VI. Wat is naar uw mening een redelijke termijn waarbinnen de kabels verplaatst moeten worden?

VII. Kunt u, gedoogplichtige en aanbieder, in het kader van de verplaatsregeling inzicht verschaffen in de in de tijdslijn te volgen relevante, interne en externe processen die aan (het verzoek tot) de verplaatsing vooraf gaan?

VIII. Het college is voornemens van aanbieders voortaan de exacte locatie van de kabel, inclusief de diepte waarop deze ligt, te vragen. Op welke wijze kan een aanbieder aangeven waar zijn kabel precies ligt?

4.7.a.2 Artikel 5.7, eerste lid, Tw handhaving

83. Het college constateert dat de verplaatsregeling een dwingende bepaling is. Uit het feit dat dit verzoek de voorgenomen werkzaamheden niet schorst, maakt het college op dat de aanbieder na het verzoek van de gedoogplichtige in principe zijn kabels dient te verplaatsen. De wetgever heeft de uitvoering van het werk boven de ligging van de kabels gesteld. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat de wetgever heeft voorzien in een waarborg tegen misbruik van de 16


regeling11. Immers, indien tijdens de geschilprocedure blijkt dat de gedoogplichtige zich ten onrechte op de regeling heeft beroepen, dient hij alsnog de kosten van de verplaatsing te dragen.

84. Indien een aanbieder na sommatie van de gedoogplichtige aangeeft niet te zullen verleggen, is hij mogelijk in overtreding op het bij of krachtens de Tw gestelde. De gedoogplichtige kan, in plaats van een geschilbehandeling, er voor kiezen een verzoek tot handhaving van de verplichting ex artikel 5.7, eerste lid, Tw aan het college te richten, waarin hij het college verzoekt de overtreding op te heffen met de middelen die het college daartoe ter beschikking staan. Als het college een overtreding vaststelt, kan het college verplaatsing van de kabels afdwingen door het opleggen van een last onder dwangsom. Indien de gedoogplichtige niet aan de vereisten van artikel 5.7, eerste lid, Tw voldoet, wijst het college het verzoek af.

85. Het college toetst in het geval van een handhavingverzoek in beginsel dezelfde feiten als bij geschilbehandeling en verwijst daarom verder naar §4.7.a.1.

4.7.b Artikel 5.7, tweede lid, Tw

86. Artikel 5.7, tweede lid, Tw biedt een tweede mogelijkheid om de gedoogplicht te beëindigen, namelijk indien de verzoeker de aanbieder de kosten van de verplaatsing van de kabels in zijn geheel vergoedt. De aanbieder moet dan zo spoedig mogelijk over gaan tot verplaatsing van zijn kabels.

87. Een geschil kan in ieder geval betrekking hebben op: de hoogte van het door de aanbieder in rekening gebrachte bedrag; kosten die niet (direct) toerekenbaar zijn aan de verplaatsing van de kabels; kosten die aanwijsbaar in opdracht of op verzoek van de verzoeker worden gemaakt.

88. Additioneel moet de aanbieder in ieder geval gegevens verstrekken aan de verzoeker over de door hem gemaakte kosten voor de verplaatsing van kabels. Hierbij kan gedacht worden aan een begroting, een verantwoording van de uitgaven, de toerekening van kosten, de kosten volgend uit opdrachten of verzoeken van de verzoeker. Het college zal deze gegevens in geschilbehandeling toetsen.

IX. Ziet u additionele informatie die de aanbieder aan de verzoeker dient te verstrekken?

X. Welke kosten zijn naar uw mening direct toerekenbaar aan het verplaatsen van kabels?

XI. Welke kosten kunnen naar uw mening redelijkerwijs niet meer aan het verplaatsen van kabels worden toegerekend?

11 Memorie van Toelichting, Handelingen der Staten-Generaal, bijlage 57.3, blz. 7, 1902-1903 17



4.8. Artikel 5.8 Tw

1. Rechthebbenden ten aanzien van bomen of beplantingen zijn, behoudens recht op schadevergoeding, verplicht deze op schriftelijk verzoek van de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk binnen twee weken op te snoeien dan wel de wortels of takken daarvan in te korten, voor zover deze redelijkerwijs hinderlijk zijn of worden voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van de in dit lid bedoelde netwerken. 2. In geval van ernstige belemmering of storing van de telecommunicatie kan een aanbieder als bedoeld in dit artikel onmiddellijk tot het opsnoeien dan wel inkorten van wortels of takken overgaan, waarna deze zo spoedig mogelijk hiervan schriftelijk aan de rechthebbende kennis geeft.

89. Dit artikel stelt regels met betrekking tot de wijze waarop een aanbieder een rechthebbende ten aanzien van bomen en planten kan verzoeken de takken van zijn bomen of planten te snoeien dan wel de wortels in te korten. Voorts geeft het artikel regels voor noodmaatregelen betreffende snoeien of inkorten in het geval van storing of belemmering12.

4.8.a Artikel 5.8, eerste lid, Tw

90. Het college constateert dat artikel 5.8, eerste lid, Tw niet spreekt over de aanleg van kabels, maar over de aanleg van netwerken, dit in tegenstelling tot de overige artikelen van Hoofdstuk 5 Tw. Hieruit kan worden opgemaakt dat alle componenten waaruit een netwerk is opgebouwd hieronder moeten worden meegenomen en dat dit geldt voor zowel vaste als mobiele netwerken.

91. In het geval van de aanleg van een mobiel netwerk of anderszins wireless gedeelte van een netwerk dient als regel voor een storingsvrije overdracht van signalen dat er een vrij zicht dient te zijn tussen twee opstelpunten. Tussen de antenne-opstelpunten dient in beginsel een "eivormig" gebied vrijgehouden te worden van obstakels om ongestoorde overdracht te bewerkstelligen, de zogenaamde `Fresnelzone'. Bomen kunnen storend werken op de overdracht van de signalen en/of radiogolven. Het kan daarom gerechtvaardigd zijn om het snoeien of inkorten van takken te verzoeken.

92. Volgens het college dient het schriftelijk verzoek, zoals bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, Tw, additioneel in ieder geval het verzoek inclusief een voorstel tot snoeien c.q. inkorten te bevatten, aangevuld met een gemotiveerde reden hiervoor. De aanbieder geeft tevens relevante informatie betreffende zijn netwerk.

93. Het college acht een termijn van twee weken om uitvoering te geven aan het verzoek tot snoeien of inkorten een redelijke, mits de aanbieder de ontvangst van het verzoek kan aantonen. Het college sluit hierbij aan bij de termijn die de T&T wet, 1904 aan de rechthebbende gaf.

12 Het college verwijst naar de folder `Boombescherming op bouwlocaties' van Stadswerk vakgroep Groen, Natuur en Landschap en Tuin&Landschap, 1997. Deze is te bestellen bij het secretariaat Stadswerk te Ede, 0318 ­ 692721. 18


94. Het college stelt dat als regel geldt dat zowel het levensbedreigend inkorten van wortels en snoeien van takken als het in zijn geheel verwijderen van de begroeiing niet als een invulling van redelijkerwijs hinderlijk wordt gezien.

XII. U wordt verzocht uw zienswijze kenbaar te maken met betrekking tot eventuele additionele informatie die het schriftelijke verzoek naar uw mening dient te bevatten.

95. Indien de rechthebbende niet overgaat tot het snoeien van takken of het inkorten van wortels, kan de aanbieder een handhavingverzoek indienen bij het college met het verzoek door middel van een last onder dwangsom de naleving van artikel 5.8, eerste lid, Tw af te dwingen. Het college wenst in het geval van een mobiel netwerk additioneel een meetrapport te ontvangen en inzake openbare grond het instemmingsbesluit.

96. Nadat het college heeft vastgesteld dat de aanbieder gerechtigd is een netwerk aan te leggen, komt hij toe aan het verzoek van de aanbieder c.q. de bedenkingen van de rechthebbende met betrekking tot de begroeiing.

97. Het college dient eerst te toetsen of het snoeien of inkorten van de begroeiing noodzakelijk is ten opzichte van het aan te leggen netwerk. Hierna zal een proportionaliteittoets plaatsvinden. Het college kan zich voorstellen dat de belangenafweging per boom of plant kan verschillen.

98. Het college stelt in ieder geval rekening te zullen houden met: de weersomstandigheden c.q. het jaargetijde, de grondslag, de leeftijd van bomen, monumentale bomen, verankerwortels, (mobiel) de Fresnel zone.

99. Als algemene regel kan gelden dat bij beschadiging van het wortelbed ter compensatie snoei in de kroon plaats moet vinden waardoor het evenwicht zich kan herstellen. Verankerwortels moeten te allen tijde onaangetast blijven, omdat, naast een levensbedreigende schade aan de boom zelf, het doorzagen van deze wortels tot een gevaarlijke situatie kan leiden voor passanten en omwonenden.

100. Als uit onderzoek blijkt dat een ingreep in strijd is met het hiervoor geformuleerde proportionaliteitsvereiste, kan dit tot afwijzing van het verzoek leiden.

XIII. Ziet u aanvullende informatie die in het geval van een handhavingsverzoek tevens zou moeten worden overgelegd?

XIV. Wanneer is een ingreep naar uw mening niet langer proportioneel ten opzichte van de aangelegde kabels? Zijn er naar uw mening andere omstandigheden waar het college rekening mee moet houden bij de beoordeling van het snoeien van bomen en planten en het inkorten van wortels?

XV. Kunt u aangeven waar een kritische grens ligt voor een boom of plant die moet worden gesnoeid of ingekort ten behoeve van een mobiele verbinding?

19


XVI. Kunt u zich vinden in de stelregel die het college hanteert bij het aanleggen van mobiele verbindingen?

XVII. Welke instantie is naar uw mening voldoende onafhankelijk en deskundig om bij een geschil als onafhankelijk deskundige het college desgewenst te kunnen adviseren?

101. Indien een rechthebbende vermoedt dat een aanbieder bij de aanleg van het netwerk zelfstandig heeft gesnoeid of ingekort zonder zijn schriftelijke toestemming, kan de rechthebbende een klacht indienen bij het college en het college verzoeken tot het toepassen van handhavende maatregelen.

4.8.b Artikel 5.8, tweede lid, Tw

102. De aanbieder is in deze uitzonderlijke situatie gerechtigd om, zonder overleg vooraf, zelfstandig wortels in te korten en takken te snoeien. Het college constateert dat een dergelijke ingreep slechts is gepermitteerd bij operationele netwerken. Immers, bij (onderdelen van) netwerken die niet in gebruik zijn, laat staan bij de aanleg, is er geen sprake van telecommunicatie.

103. Het college stelt dat een dergelijke zelfstandige ingreep in beginsel alleen gerechtvaardigd is indien bijvoorbeeld het netwerk geheel is uitgevallen, acuut dreigt uit te vallen of zodanig gestoord wordt dat een dienst niet langer tegen een acceptabel niveau kan worden geleverd.

104. De aanbieder dient de rechthebbende zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis te stellen van de ingreep. Deze termijn dient naar het oordeel van het college uiterst kort te zijn, omdat de rechthebbende in staat moet zijn snel onderhoud aan de bomen of planten te kunnen verrichten. Het college acht een termijn van ten hoogste twee werkdagen na de ingreep gerechtvaardigd.

105. Volgens het college moet de aanbieder in de schriftelijke kennisgeving additioneel in ieder geval de noodzaak van de ingreep gemotiveerd aangeven en (de gevolgen van) de ingreep voor de begroeiing beschrijven.

XVIII. Ziet u additionele informatie die in de schriftelijke kennisgeving, die de aanbieder aan de rechthebbende moet sturen, opgenomen moet worden?

XIX. Kunt u de stelling van het college met betrekking tot de redenen voor een directe, zelfstandige ingreep onderschrijven?

106. Indien een gedoogplichtige het vermoeden heeft dat de aanbieder onrechtmatig zelfstandig heeft gesnoeid, kan hij een verzoek tot handhaving indienen bij het college. Het college toetst in het kader van een klacht op grond van artikel 5.8, tweede lid, Tw in ieder geval of de aanbieder de zelfstandige ingreep had mogen uitvoeren en of een ingreep aan de begroeiïng heeft plaatsgevonden, zonder dat een schriftelijke kennisgeving is nagezonden. Het college zal de aanbieder om desbetreffende informatie vragen. 20


107. Wellicht ten overvloede stelt het college dat de kantonrechter bevoegd is geschillen met betrekking tot de (hoogte van de) schade aan de begroeiing te behandelen, inclusief de gevolgen van een disproportionele ingreep door de aanbieder.

XX. Ziet u aanvullende toetsingscriteria met betrekking tot een zelfstandige ingreep door een aanbieder?

XXI. Het college verzoekt, voorzover u ervaring heeft met een onverwachte, noodzakelijke ingreep op begroeiïng, deze kenbaar te maken en hierbij tevens in te gaan op eventuele problemen die zijn ontstaan (rond de afhandeling) na de ingreep?

4.9. Artikel 5.9 Tw

1. De eis tot schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 5.1, 5.5 en 5.8 wordt, onafhankelijk van hetgeen gevorderd wordt, aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in wiens ambtsgebied de onroerende zaak waaraan schade wordt toegebracht is gelegen. 2. Indien de onroerende zaak in meer dan een kanton is gelegen, wordt de eis aanhangig gemaakt bij een van de kantonrechters, ter keuze van de eiser. 3. Van de uitspraak van de kantonrechter is hoger beroep toegelaten. 4. De bepalingen van burgerlijk procesrecht zijn van toepassing op de geschillen, bedoeld in het eerste lid, voorzover daarvan in de voorgaande leden van dit artikel niet is afgeweken. 5. Ook voordat omtrent de schadevergoeding overeenstemming verkregen of uitspraak gedaan is, kan tot de uitvoering van de in de artikelen 5.1, 5.5 en 5.8 bedoelde werkzaamheden worden overgegaan.

108. Dit artikel stelt dat de eis tot schadevergoeding, als bedoeld in de artikelen 5.1, 5.5 en 5.8 Tw, aanhangig wordt gemaakt bij de kantonrechter in wiens ambtsgebied de schade is toegebracht. De Tw stelt dat de schaderegeling niet leidt tot een schorsing van de voorgenomen werkzaamheden.

109. Het college is niet bevoegd klachten met betrekking tot schaderegelingen in behandeling te nemen.

4.10. Artikel 5.10 Tw

1. Aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en van omroepnetwerken zijn over en weer verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken tot het medegebruik van voorzieningen ter zake van aanleg en instandhouding van kabels. Hierbij worden in ieder geval de technische mogelijkheden in acht genomen.
2. In het geval dat voor het verlenen van medegebruik toestemming van een derde is vereist, is deze daartoe slechts gehouden indien het een redelijk verzoek betreft. 3. De aanbieder, bedoeld in het eerste lid, en de derde die op grond van het tweede lid gehouden is toestemming te verlenen, stellen het medegebruik ter beschikking tegen een redelijke vergoeding.

21


110. Dit artikel stelt regels met betrekking tot het medegebruik van voorzieningen voor de aanleg van kabels van aanbieders in voorzieningen van andere aanbieders en derden die voorzieningen ter beschikking stellen.

4.10.a Artikel 5.10, eerste lid, Tw

111. Het college stelt vast dat deze bepaling een vorm van toegang oplegt, die vergelijkbaar is met bijzondere toegang als bedoeld in artikel 6.9 Tw. Het medegebruik van voorzieningen beperkt zich echter niet tot aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht (hierna: de AMM-aanbieder). Iedere aanbieder (en derde) kan op grond van deze regeling worden aangesproken.

112. Het college geeft aan dat hij in deze context zal spreken van de "verzoekende partij", waar het de aanbieder betreft die het verzoek tot medegebruik doet. De aanbieder die eigenaar van de voorziening is, wordt in deze context "de gedoogplichtige" genoemd.

113. Het college stelt dat partijen middels een minnelijke aanpak tot overeenstemming moeten trachten te komen inzake het medegebruik. De verzoekende partij richt een schriftelijk verzoek tot de gedoogplichtige. Deze dient in ieder geval het verzoek te behandelen en vervolgens op het verzoek te reageren. Op beide aspecten wordt later nader ingegaan.

114. Het begrip medegebruik van voorzieningen wordt in artikel 5.10 Tw verbonden met de aanleg van kabels. De verzoeker mag zijn eigen kabels aanleggen in de voorziening van de gedoogplichtige. Het college leidt hieruit af dat de regeling kennelijk ziet op het medegebruik van de ondersteunings- en beschermingswerken, zijnde de passieve delen van het begrip "kabel" ex artikel 1.1, onder r, Tw.

115. Het college is van oordeel dat hieruit volgt dat het medegebruik van de kabeldraad of -vezel zelf en de actieve delen van het begrip kabel, als signaal- en verbindingsinrichtingen, worden uitgesloten van de medegebruikregeling. Deze scheiding ligt ook in de rede van de opbouw van de Tw, daar de toegang tot de actieve delen van het netwerk reeds wordt geregeld in hoofdstuk 6 Tw, bijvoorbeeld in artikel 6.9.

116. Het college heeft met de Richtsnoeren collocatie13 beleidsregels vastgesteld met betrekking tot het medegebruik van centrales van de AMM-aanbieder door andere aanbieders ten behoeve van de dienstverlening van vormen van ontbundelde toegang tot de aansluitlijn.

117. Het college constateert dat wat betreft het passieve deel in het aansluitnet van de AMM- aanbieder sprake is van een overlapping tussen de strekking van artikel 5.10 Tw en het bepaalde in de Richtsnoeren collocatie.

118. Het college is van oordeel dat artikel 6.9 Tw en/of de richtsnoeren collocatie de werking van artikel 5.10 Tw niet uitsluiten. Naast de reeds gememoreerde overlapping vullen beide regelingen elkaar aan, omdat artikel 5.10 Tw geldt voor alle aanbieders. Volgens het college zullen

13 Richtsnoeren over collocatie en eenmalige kosten met betrekking tot de ontbundelde aansluitlijn, 20 december 2000, OPTA/IBT/2000/203357

---


betrokkenen een afweging moeten maken wanneer zij, waar het de AMM-aanbieder betreft, van welke regeling gebruik willen c.q. moeten maken.

119. Het college stelt dat artikel 5.10 Tw geen onderscheid maakt tussen voorzieningen in en buiten centrales. Ook in centrales worden voorzieningen getroffen die de aanleg van kabels ondersteunen of beschermen. Een verzoek aan een gedoogplichtige kan zich richten tot het medegebruik van al deze voorzieningen.

120. Het college stelt op voorhand geen limitatieve norm op te stellen wat als een voorziening moet worden aangemerkt. Het is in eerste instantie aan de gedoogplichtige om aan te geven waarom hij een verzoek tot medegebruik niet redelijk acht. Ter indicatie geeft het college aan dat in ieder geval onder het begrip "voorziening" de volgende voorzieningen dienen te worden begrepen: kabelgoten en ­sleuven met bijbehorende ruimten; deels gevulde of lege (HDPE14) buizen; onder- en bovengrondse koppelruimten zoals man- en handholes, straatkabinetten, kabelgoten in centrales; vloer-, muur-, plafond- en wandoppervlakte waaraan kabels bevestigd, op neergezet of doorheen geleid worden.

121. Tevens stelt het college dat uit het medegebruik voortvloeiende noodzakelijke randvoorwaarden door de gedoogplichtige moeten worden aangeboden, zoals toegang tot de ruimte waarin medegebruik plaats vindt, electriciteit (om de kabels aan te kunnen leggen), en dergelijke.

XXII. Kunt u zich vinden in de stelling dat voorzieningen ex artikel 5.10 Tw de niet actieve componenten van het netwerk van het begrip kabel ex artikel 1.1, onder r, Tw betreffen?

XXIII. Welke componenten van het netwerk vallen naar uw mening in ieder geval onder het begrip "voorzieningen"?

4.10.b Artikel 5.10, tweede lid, Tw

122. Het college constateert dat artikel 5.10 Tw zich voorts uitstrekt tot derden die een voorziening aanbieden. Hieruit volgt dat dezen een verzoek tot medegebruik van een verzoekende partij moet beoordelen op redelijkheid.

123. Het college stelt vast dat een derde zowel een aanbieder kan zijn die reeds een voorziening ter beschikking heeft gesteld aan een verzoeker als een eigenaar van een voorziening die niet noodzakelijkerwijs onder artikel 5.1 Tw valt, maar wel vrijwillig voor medegebruik aan aanbieders ter beschikking is gesteld. Hierbij kan gedacht worden aan elektriciteitsmasten, gasleidingen, et cetera.

124. Uit het artikel kan een verwijsplicht voor de aanbieder die reeds gebruikt maakt van een dergelijke voorziening worden afgeleid. De verzoeker moet immers in contact kunnen treden met de derde om een redelijk verzoek tot hem te kunnen richten.

14 High Density Poly-Ethylene
23


125. De toetsing van een eventueel handhavingsverzoek met betrekking tot het ontbreken van overeenstemming tussen de derde, zoals bedoeld in artikel 5.10, tweede lid, Tw en een verzoekende partij zal in beginsel op basis van dezelfde criteria geschieden als bij aanbieders over en weer, omdat er naar de mening van het college in dit opzicht geen wezenlijke verschillen zijn tussen de bepalingen in het eerste en tweede lid van artikel 5.10 Tw.

126. Het college stelt vast dat deze regeling zich richt op de telecommunicatiemarkt. Hieruit volgt dat slechts aanbieders van een openbaar telecommunicatie- of een omroepnetwerk aanspraak kunnen maken op de rechten die deze regeling biedt.

XXIV. Kunt u zich vinden in de randvoorwaarden die het college aangeeft wanneer een verzoek aan een derde gericht kan worden?

4.10.c Artikel 5.10, derde lid, Tw

127. In het geval dat partijen niet tot overeenstemming kunnen komen met betrekking tot het medegebruik kan de verzoekende partij een handhavingsverzoek indienen bij het college. Het college kan vervolgens toetsen of het verzoek redelijk is. Een verzoek kan naar het oordeel van het college zien op diverse criteria die voortvloeien uit het bepaalde in artikel 5.10 Tw. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.

4.10.c.1 Informatieplicht

128. De verzoekende partij dient schriftelijk een concreet en gespecificeerd verzoek te doen aan de gedoogplichtige. Hierin is in ieder geval opgenomen:
- (een beschrijving van) de locaties voor het gewenste medegebruik;
- de gewenste voorzieningen;

- wat in de voorzieningen wordt aangelegd;
- een uitsplitsing in te gebruiken materialen;
- de wijze waarop de werken worden uitgevoerd;
- het tijdstip waarop de werkzaamheden aanvangen;
- de gewenste contractsduur.

129. Naar het oordeel van het college dient de gedoogplichtige of de derde aan wie een verzoek tot medegebruik van voorzieningen is gericht, alle relevante informatie met betrekking tot dit concrete en gespecialiseerde verzoek te verstrekken aan de verzoekende partij.

130. Het college stelt dat de gedoogplichtige een redelijke termijn moet krijgen een verzoek tot medegebruik te bestuderen en waar nodig onderzoek te plegen. Het college stelt deze termijn op drie weken.

131. Voor de concrete invulling van het verstrekken van informatie door de gedoogplichtige, dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van de betrokken partijen. Voor de verzoekende partij kan het voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn om informatie te verkrijgen over de locatie, beschikbaarheid en het tarief waartegen van reeds bestaande voorzieningen gebruik gemaakt kan worden. Anderzijds kan de ligging van de infrastructuur voor de 24


concurrentie gevoelige gegevens bevatten, bijvoorbeeld over de wijze van de bedrijfsvoering. Voor de gedoogplichtige is het daarom van belang dat deze informatie slechts in concrete gevallen behoeft te worden verstrekt.

132. Het college stelt dat de gedoogplichtige in ieder geval de volgende informatie aan de verzoeker moet geven:

- of binnen een redelijke afstand, dat wil zeggen in dezelfde gemeente, van de gevraagde locaties de voorziening aanwezig is;
- technische informatie met betrekking tot de voorziening zelf;
- waar en op welke wijze toegang tot de voorziening verkregen kan worden;
- de kosten van het gebruik van de voorziening;
- de contractsperiode.

133. Indien de gedoogplichtige niet aan het verzoek kan voldoen, kan hij naar de mening van het college niet volstaan met een simpele mededeling. Hij zal het verzoek onderbouwd en gemotiveerd moeten afwijzen, waarbij hij de verzoekende partij duidelijk maakt waarom zijn verzoek niet redelijk is.

134. Het college is van oordeel dat de gedoogplichtige een tarief voor het verstrekken van de informatie kan rekenen welke is opgebouwd volgens de principes zoals beschreven onder §4.10.c.3.

135. Het college is van mening dat de gedoogplichtige indien van toepassing als onderdeel van de informatieverschaffing tevens dient te voldoen aan een `walk through' verzoek van de verzoekende partij, zodat deze of een deskundig onafhankelijke namens hem, de informatie die door de aanbieder aan hem is verstrekt, kan controleren, dan wel onderzoeken op welke wijze hij zijn kabels in de voorzieningen kan aanleggen. Een termijn van twee weken acht het college redelijk om aan een dergelijk verzoek te voldoen.

136. Hieruit volgt dat partijen reeds in de fase voorafgaand aan het medegebruik mogelijk geen overeenstemming kunnen bereiken, bijvoorbeeld omdat de gedooplichtige: weigert informatie te verschaffen; (vermeend) onjuiste gegevens verschaft; weigert op een walk through verzoek in te gaan; de hoogte van de kosten voor de informatieverstrekking onredelijk zijn.

137. Volgens het college is vereist dat reeds onderhandelingen - of aantoonbaar een poging daartoe
- zijn gevoerd, voordat er een handhavingverzoek bij het college wordt neergelegd.
138. In de hierboven genoemde gevallen kan de verzoeker het college verzoeken een onderzoek in te stellen. De gedoogplichtige zal door het college worden gevraagd zijn zienswijze te geven. Als het college een overtreding constateert, kan hij handhavende maatregelen nemen.

XXV. Het college heeft aangegeven wat naar zijn mening een schriftelijk verzoek tot medegebruik dient te bevatten. Ziet u additionele informatie die het verzoek naar uw mening dient te bevatten?

25


XXVI. U wordt verzocht uw zienswijze te geven met betrekking tot de informatie die de gedoogplichtige dient te verstrekken aan de verzoekende partij.

XXVII. Kunt u gemotiveerd aangeven waarom drie weken geen redelijke termijn is waarbinnen de gedoogplichtige moet reageren op een verzoek tot medegebruik?

XXVIII. Kunt u gemotiveerd aangeven waarom twee weken geen redelijke termijn is waarbinnen de gedoogplichtige aan een walk through verzoek tegemoet moet komen?

XXVIX. Aan welke randvoorwaarden moet de gedoogplichtige naar uw mening tevens voldoen om tegemoet te komen aan een verzoek tot medegebruik?

XXX. Zijn er naar uw mening randvoorwaarden te geven waaronder een gedoogplichtige in moet gaan op een walk through verzoek?

XXXI. Kunt u zich vinden in de methodiek waaronder de kosten aangaande de informatieverstrekking mogen worden toegerekend?

4.10.c.2 Redelijkheid van het verzoek

139. Het college is van oordeel dat de gedoogplichtige dient aan te tonen dat een verzoek ter zake onredelijk is. Hij kan immers inschatten of zijn voorzieningen geschikt zijn en beschikbaar zijn. Het college zal in het geval van een handhavingverzoek in ieder geval toetsen aan de hand van de hieronder gegeven criteria.

140. Bij de beoordeling van de redelijkheid van het verzoek beoordeelt het college de technische mogelijkheden. Het college ziet als afbakening hiervan in ieder geval de mechanische, fysieke, fysische en chemische beperkingen, zowel tijdens de installatie als in uiteindelijke staat. Het verzoek mag in geen geval leiden tot technische onbruikbaarheid of majeure verandering van de voorziening.

141. Als voorbeeld van beperkingen kunnen in ieder geval gezien worden: draagvermogen; afmetingen; beschikbare ruimte; interferentie; spanningen en materiaal combinaties. Het college is van mening dat in de Europese wetgeving voldoende eisen gedefinieerd zijn op het gebied van veiligheid, duurzaamheid en systeemintegratie. Een voorbeeld hiervan is dat het product in elk geval aan het CE-merk moet voldoen. Mineure technische aanpassingen aan de voorziening om deze geschikt te maken voor de gevraagde functionaliteit worden in beginsel niet als onderbouwing van de onredelijkheid van een verzoek beschouwd.

142. Tevens zijn er economische criteria voor de redelijkheid die het college voornemens is langs de volgende lijnen uit te leggen. De gedoogplichtige mag zijn voorzieningen reserveren voor toekomstig gebruik. In aansluiting met de richtsnoeren collocatie15 is de reservering slechts redelijk indien deze voor een periode van maximaal één jaar plaatsvindt en indien de

15 Zie §22 van de Richtsnoeren
26


gedoogplichtige met een redelijke mate van zekerheid kan aantonen dat de voorziening daadwerkelijk gebruikt gaat worden.

143. De gedoogplichtige dient naar de mening van het college in zijn onderzoek tevens voorzieningen te betrekken, waarvan de capaciteit niet volledig door hem wordt benut. Het college ziet op voorhand geen technische belemmeringen die deze optie uitsluiten.

144. In de overeenkomst van medegebruik zou volgens het college een bepaalde minimum contractduur en een opzeggingstermijn moeten worden opgenomen, zodat de verzoekende partij zekerheid en een kans wordt geboden zijn investeringen terug te verdienen. Het college ziet als redelijke termijn een contractduur van minimaal 2 jaar en een opzeggingstermijn van 6 maanden.

145. De gedoogplichtige die gebruik maakt van de opzeggingstermijn heeft ook in dit geval de plicht aan te tonen dat hij de capaciteit zelf zal gaan gebruiken. Er kan naar de mening van het college in de situatie waar reeds sprake is van medegebruik geen aanspraak gemaakt worden op de eerder genoemde reserveringsclausule. De gedoogplichtige moet met een redelijke mate van zekerheid aannemelijk kunnen maken dat de voorziening daadwerkelijk door hemzelf gebruikt gaat worden.

146. Indien de gedoogplichtige vermoedens of bewijzen heeft dat de verzoekende partij de voorwaarden waaronder hij het medegebruik heeft afgenomen, op enigerlei wijze overtreedt of er onvoorziene storingen optreden die aanwijsbaar te herleiden zijn tot het medegebruik, dient hij de verzoekende partij hierop te wijzen en verzoeken dit verzuim te herstellen. In het geval dat partijen hierover niet tot overeenstemming kunnen komen, kan dit naar de mening van het college aanleiding geven het contract te ontbinden. Het college ziet hierin echter geen rol voor zichzelf weggelegd en zal partijen verwijzen naar de burgerlijk rechter.

147. De aanbieder van de voorzieningen is in beginsel gehouden de gevraagde voorziening te alloceren op basis van het `first come, first served' principe, waarbij een bestelling voorgaat op een informatieverzoek. Het hanteren van dit principe is in lijn met de wettelijke verplichting over en weer in te gaan op individuele redelijke verzoeken tot medegebruik.

XXXII. Kunt u zich vinden in de technische criteria die het college identificeert, die bepalen of een verzoek redelijk is? Ziet u additionele technische criteria die in de toets van het verzoek moeten worden meegenomen?

XXXIII. Wat zijn naar uw mening redelijke technische aanpassingen bij voorzieningen en wat zijn hierbij de randvoorwaarden?

XXXIV. Indien medegebruik plaatsvindt, betekent dit voor de gedoogplichtige een beperking in het eigen gebruik van de voorziening. Een contract moet echter ook zekerheid bieden aan de verzoekende partij. Wat is naar uw mening een redelijke contractperiode, opzeggingstermijn en reserveringsperiode?

XXXV. Onder welke omstandigheden mag de gedoogplichtige naar uw mening de overeenkomst, eerder dan overeengekomen, opzeggen? 27



148. Het college stelt dat een verzoek tot aanleg van nieuwe voorzieningen niet als redelijk wordt gezien.

4.10.c.3 De redelijkheid van de vergoeding

149. In algemene zin stelt het college dat hij, indien partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de redelijke vergoeding, voor de invulling van dit begrip aan zal sluiten bij zijn overweging in het besluit in het geschillen tussen Dutchtone en KPN Telecom B.V.16 en Broadcast vs. Nozema17. Wel houdt het college zich het recht voor te allen tijde een gesloten overeenkomst op te vragen en te toetsen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een klacht van een derde.

XXXVI. Alvorens dit voornemen uiteen wordt gezet, wordt u verzocht om aan te geven hoe u, indien in uw huidige praktijk sprake is van medegebruik, invulling heeft gegeven aan de redelijke vergoeding.

150. Bij de invulling van het redelijkheidsbegrip acht het college het van belang dat de vergoeding voor medegebruik bijdraagt aan een juiste afweging tussen het door een partij zelf aanleggen van voorzieningen terzake van aanleg en instandhouding van kabels en het doen van een verzoek tot medegebruik van andermans voorzieningen (de `make-or-buy decision').

151. In dit verband zou gesteld kunnen worden dat de gedoogplichtige voordeel heeft bij elke vergoeding die hoger is dan de kosten die rechtstreeks aan het verzoek zijn verbonden (hierna: de `marginale' kosten)18. De door hem voor zijn eigen onderneming getroffen voorzieningen zijn immers (voor een groot deel) te karakteriseren als `sunk cost'. Daarom zou overwogen kunnen worden om voor de invulling van de redelijke vergoeding uit te gaan van marginale kosten, eventueel met een beperkte opslag.

152. Naar het oordeel van het college zou een dergelijke invulling onvoldoende leiden tot een juiste keuze binnen de make-or-buy decision te maken afweging. De invulling uitgaande van marginale kosten zou resulteren in een situatie waarin het voor een verzoekende partij vanuit kostenoogpunt zeer aantrekkelijk is om zoveel mogelijk van de door hem benodigde voorzieningen via medegebruik te realiseren; de buy-decision betekent voor hem dat hij slechts de met zijn verzoek samenhangende marginale kosten dient te vergoeden en geen kosten kent die samenhangen met de aanleg en instandhouding van de voorzieningen als zodanig. Het college is van mening dat deze betekenis voor de make-or-buy decision zich niet verhoudt met het uitgangspunt van de wenselijkheid van een level playing field en evenmin met de aanname dat de haalbaarheid van duurzame effectieve concurrentie gebaat is bij de totstandkoming van

16 Het college overweegt onder andere als volgt: "Voor site-sharing is een verplichting tot toepassing van kostenoriëntatie (anders dan voor interconnectie en bijzondere toegang) niet in de wet opgenomen. In artikel 3.11 van de Tw is uitdrukkelijk een andere keuze gemaakt, namelijk voor "redelijke tarieven". Derhalve ontbreekt hiervoor de verplichting om kostengeoriënteerde tarieven in rekening te brengen".
Gelet op het feit dat de plicht tot site-sharing een algemene plicht is en het algemeen belang dat met deze plicht gemoeid is bepaalt het college dat onder een redelijk vergoeding van artikel 3.11, derde lid moet worden verstaan een vergoeding die gebaseerd is op de werkelijk gemaakte kosten. (2 april, OPTA/IBT/99/2072) 17 Kenmerk: 29 juli 2002, OPTA/I/99/2072.
18 Hiermee zijn bedoeld de kosten verbonden aan activiteiten en voorzieningen die rechtstreeks en noodzakelijk samenhangen met het betreffende verzoek om medegebruik (bijvoorbeeld het toegankelijk maken van een kabelgoot). 28


alternatieve netwerken op basis van overwegingen inzake efficiënte netwerktopologieën (en niet op basis van te goedkoop medegebruik).

XXXVII. U wordt verzocht om een gemotiveerd standpunt in te nemen ten aanzien van de door het college ten aanzien van de invulling van de redelijke vergoeding op basis van marginale kosten geformuleerde overwegingen.

153. Met het oog op het voorgaande, is het college van mening dat de redelijke vergoeding niet alleen een weergave zou moeten zijn van de aan een specifiek verzoek om medegebruik verbonden marginale kosten19, maar tevens van de aan de aanleg en instandhouding van de betreffende voorzieningen verbonden kosten. Hiermee wordt de bovenbedoelde betekenis in de make-or-buy decision weggenomen en wordt de verzoekende partij gestimuleerd om in zijn beslissing onder andere ook de efficiëntie van de door hem beoogde netwerktopologie te betrekken. Tevens wordt de situatie voorkomen waarin de gedoogplichtige die in de betreffende voorzieningen investeert (of heeft geïnvesteerd), `gestraft' wordt door medegebruik toe te moeten staan tegen een vergoeding die voor zijn concurrent een kostenvoordeel betekent.

154. De in de ogen van het college wenselijke invulling van de redelijke vergoeding bestaat derhalve enerzijds uit de dekking van de aan het specifieke verzoek om medegebruik verbonden `marginale' kosten en anderzijds uit een bijdrage aan de kosten verbonden aan de aanleg en instandhouding van de betreffende voorzieningen zelf. Het kenmerk van de laatstbedoelde kosten is dat deze een gezamenlijk karakter hebben: het betreft kosten die worden gedeeld door het gebruik dat de gedoogplichtige zelf van die voorzieningen maakt (en/of door het gebruik dat een andere verzoekende partij van die voorzieningen maakt).

155. Het bovenstaande betekent in feite dat de verzoekende partij evenredig dient bij te dragen in de kosten verbonden aan de aanleg en instandhouding van de voorzieningen. De bepaling van de evenredigheid van dit gebruik is op verschillende manieren mogelijk en zal in de meeste gevallen op basis van de kenmerken van de betreffende voorzieningen dienen te worden uitgevoerd. Ten aanzien van kabelgoten kan als voorbeeld dienen dat de evenredigheid bepaald zou kunnen worden op basis van het aantal kabels dat de verzoekende partij in een kabelgoot zou wensen onder te brengen (gerelateerd aan het aantal kabels dat anderen reeds in die goot hebben ondergebracht), dan wel op basis van de omtrek van die kabels, het aantal in die goot aanwezige partijen of de met behulp van die kabels gedurende een bepaalde periode getransporteerde capaciteit.

156. Het college acht het niet mogelijk om in het kader van de onderhavige consultatie een omvattende uitspraak te doen ten aanzien van de redelijke invulling van de evenredige toerekening van de te onderscheiden gezamenlijke kosten. Een en ander hangt te zeer af van de in een specifiek verzoek betrokken voorzieningen. Het college is derhalve voornemens om zich hier in eventuele geschillen in concrete gevallen over uit te spreken, waarbij uiteraard geldt dat ten aanzien van vergelijkbare gevallen in principe gelijk zal worden geoordeeld.

19 Uiteraard tenzij partijen dit onderling overeenkomen. 29


157. Overigens acht het college het niet redelijk indien de te gelden vergoeding eveneens zou bestaan uit een vergoeding voor kosten die niet rechtstreeks en noodzakelijk aan de betreffende voorzieningen zijn toe te rekenen. De berekening van een redelijk rendement over het in de betreffende voorzieningen besloten vermogen, veronderstelt het college overigens wel redelijk, mits vastgesteld op basis van de methodiek van de Weighted Average Cost of Capital (WACC). Overigens kan het college zich voorstellen dat ten aanzien van de facturering van de redelijke vergoeding verschillende modaliteiten kunnen bestaan, waarbij gedacht kan worden aan een maandelijks, jaarlijks, of eenmalig te betalen vergoeding. De redelijkheid van deze modaliteiten zal door het college in een concreet geschil worden beoordeeld.

158. Opgemerkt zij dat het college in een concreet geschil zal kunnen besluiten tot het doen uitvoeren van een accountantsonderzoek. Partijen dienen aan een dergelijk onderzoek alle noodzakelijke medewerking te verlenen.

XXXVIII. U wordt verzocht om een gemotiveerd standpunt in te nemen ten aanzien van de door het college ten aanzien van de invulling van de redelijke vergoeding geformuleerde overwegingen en conclusie.

159. Het college heeft in het verleden geoordeeld dat, in situaties waarin voorzieningen terzake van aanleg en instandhouding van kabels onbenut worden gelaten, deze in feite geen onderdeel uitmaken van een openbaar telecommunicatie- of omroepnetwerk en als zodanig in beginsel onderworpen (kunnen) zijn aan precariobelasting (in geval van voorzieningen in de openbare grond) of een met de grondeigenaar overeen te komen vergoeding (in geval van niet-openbare grond).

160. Op het moment dat deze voorzieningen alsnog worden benut, al dan niet door middel van medegebruik, vervalt deze plicht tot het betalen van precario dan wel vergoeding. Het college is van mening dat het voordeel van het wegvallen van deze plicht, ook in het geval van medegebruik, de gedoogplichtige ten bate zou moeten komen, en niet (ook) de verzoekende partij.

5. Instandhouding en opruiming van kabels

161. Het college wijst er nogmaals op dat in principe alles wat hierboven beschreven is over de aanleg van kabels in principe ook geldt voor de instandhouding en opruiming van kabels en netwerkaansluitpunten. Voordat de werkzaamheden met betrekking tot de instandhouding of opruiming kunnen worden aangevangen, dient de aanbieder dezelfde procedures te doorlopen als bij de aanleg van kabels. De gedoogplichtige wordt op deze wijze in staat gesteld de huidige situatie te toetsen aan de voorgenomen werkzaamheden. Hier kan een toestemming op volgen, maar het college sluit niet uit dat de kabel weliswaar gedoogd moet worden, maar dat met het verstrijken van de jaren de situatie boven de kabel zodanig is veranderd, dat deze redelijkerwijs niet meer kan worden bereikt of op grond van het gestelde in de Tw niet langer bereikt mag worden. Hieruit kan volgen dat er geen gedoogplicht opgelegd kan worden aan de gedoogplichtige waar het de instandhouding of opruiming van de kabel betreft.

30


162. Daar waar het college bevoegd is, kan er een geschil of handhavingverzoek worden neergelegd waar het de instandhouding of opruiming van kabels betreft. Deze zullen geheel langs de hierboven aangegeven principes worden behandeld.

31



6. Consultatieprocedure

163. De consultatieperiode zal 7 weken bedragen en loopt van vrijdag 21 februari 2003. Belanghebbenden kunnen tot en met vrijdag 11 april 2003 schriftelijk hun visie aan het college kenbaar maken. Reacties kunnen per brief en in elektronische vorm worden gericht aan:

OPTA
afdeling Interconnectie en Bijzondere Toegang, t.a.v. mevrouw L.L. Latumahina,
Postbus 90420
2509 LK DEN HAAG,
onder vermelding van
"Consultatie gedoogplicht".
Reacties kunnen, onder dezelfde vermelding, ook per e-mail worden verzonden aan L.Latumahina@opta.nl.

Als onderdeel van de consultatie zal een openbare hoorzitting worden gehouden. Deze vindt plaats op 26 maart 2003, vanaf 10.00 uur, te kantore van OPTA, Koningin Julianaplein 30, kantoortoren B te Den Haag.

Partijen die bij de hoorzitting aanwezig willen zijn, wordt verzocht daarvan schriftelijk (of per e- mail) opgave te doen en daarbij aan te geven of ook het woord zal worden gevoerd. De opgaven kunnen worden gedaan bij bovenstaande OPTA adres, uiterlijk woensdag 19 maart 2003. Afhankelijk van het aantal sprekers en, eventueel, afhankelijk van de vraag of een partij direct belanghebbend is, zal spreektijd worden toebedeeld.

Na afloop van deze termijn zullen alle reacties in beginsel openbaar worden gemaakt en, voor zover digitaal aangeleverd, op de OPTA website worden opgenomen. Partijen die van oordeel zijn dat delen van hun commentaar als bedrijfsvertrouwelijk moeten worden behandeld, wordt verzocht dit uitdrukkelijk aan te geven, met een nadere motivering waarom vertrouwelijkheid geboden is. Het college verzoekt u in dit geval twee versies van uw reactie aan hem toe te zenden: één versie OPTA en één versie openbaar. Diegenen die hebben gereageerd, krijgen een afschrift van de reacties.

Het college is voornemens de naar zijn oordeel relevante inzichten uit de consultatieronde te gebruiken voor het vaststellen van de richtsnoeren gedogen.

Voor nadere informatie kan men zich wenden tot de heer drs. W.G.B.M. de Natris, afdeling Interconnectie en Bijzondere Toegang van OPTA, tel. (070) 315 92 83, e-mail W.deNatris@opta.nl

32


BIJLAGE 1. Begrippenlijst

1. Definities uit artikel 1.1 Tw

Openbare gronden: openbare wegen met inbegrip van de daartoe behorende stoepen, glooiingen, bermen, sloten, bruggen, viaducten, tunnels, duikers, beschoeiingen en andere werken; wateren met de daartoe behorende bruggen, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn.

Kabels: kabels en de daarbij behorende ondersteuningswerken, beschermingswerken en signaalinrichtingen, alsmede inrichtingen, bestemd om daarin verbinding tot stand te brengen tussen kabels in, op of boven openbare gronden enerzijds en kabels in gebouwen en daarmee één geheel vormende gronden anderzijds dan wel tussen laatstgenoemde kabels onderling.

Telecommunicatie: iedere overdracht, uitzending of ontvangst van signalen van welke aard ook door middel van kabels, radiogolven, optische middelen of andere elektromagnetische middelen.

Telecommunicatienetwerk: de overdrachtsapparatuur en, waar van toepassing, de routeringsapparatuur en andere technische middelen die de overdracht mogelijk maken van signalen tussen netwerkaansluitpunten via kabels, radiogolven, optische middelen of andere elektromagnetische middelen.

Netwerkaansluitpunt: waar het een openbaar telecommunicatienetwerk betreft, het geheel van verbindingen, met hun technische toegangsspecificaties, die deel uitmaken van dit openbaartelecommunicatienetwerk, en nodig zijn om toegang te verkrijgen tot dit netwerk en om efficiënt via dit netwerk te kunnen communiceren.

Openbaar telecommunicatienetwerk: een telecommunicatienetwerk dat onder meer voor de verrichting van openbare telecommunicatiediensten wordt gebruikt of een telecommunicatienetwerk waarmee aan het publiek de mogelijkheid tot overdracht van signalen tussen netwerkaansluitpunten ter beschikking gesteld wordt.

Omroepnetwerk: technische inrichtingen, of onderdelen daarvan, die worden gebruikt om met gebruik van kabels of radioverbindingen tussen punten programma's te verspreiden naar een of meer bij anderen in gebruik zijnde gronden, woningen, of niet tot woning dienende gebouwen.

2. Definities opgesteld door het college

Gedoogplicht: de vergaande plicht voor eenieder alle werkzaamheden rondom de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten behoeve van een openbaar telecommunicatie- en omroepnetwerk in, op en boven gronden toe te staan, zonder hier een (jaarlijkse) vergoeding voor te ontvangen.

Gedoogplichtige: de persoon, instantie of het bedrijf die toe moet staan dat aanbieders in, aan, op of boven gronden (en gebouwen) kabels aanleggen, instandhouden en opruimen.


---


Alle andere gronden: gronden die niet onder het begrip "openbare grond", (zie artikel 1.1, onder s, Tw) vallen, met uitzondering van erven en afgesloten tuinen.

Lokale kabels van een openbaar telecommunicatienetwerk: alle kabels van dit openbare telecommunicatienetwerk vanaf de netwerkaansluitpunten als bedoeld in artikel 1.1, onder h, Tw tot de lokale centrale, concentrator, of een vergelijkbare faciliteit worden gezien als lokale kabels. Hier volgt uit dat daar waar een openbaar telecommunicatienetwerk niet op traditionele wijze is opgebouwd, bijvoorbeeld als de kabels van een omroepnetwerk deel uitmaken van het openbare telecommunicatienetwerk of door de aanleg van bijvoorbeeld cityringen, zal gelden dat de kabels vanaf de netwerkaansluitpunten tot aan de dichtstbijzijnde plaats in het netwerk waar ten opzichte van de netwerkaansluitpunten routering van signalen plaatsvindt, als lokaal zullen worden beschouwd.

Lokale kabels van een omroepnetwerk: de kabels die zich bevinden tussen de percelen van de eindgebruikers tot en met het dichtstbijzijnde wijkcentrum in het netwerk waar overdracht, conversie of manipulatie van de signalen die over het netwerk worden verzonden kan plaatsvinden, zullen als lokale kabels worden aangemerkt. Concreet houdt dit in dat de veelal stervormige distributienetten als lokaal worden aangemerkt en de ringvormige trunkkabels als interlokaal.

Interlokale kabel: een trunkkabel, die de bovengenoemde punten waarin de lokale kabels bijeenkomen met elkaar verbindt.

Internationale kabel: kabel die de landsgrenzen passeert.

Erf: een al of niet omheind, onbebouwd stuk grond, behorende tot een, in onderhavige gevallen, bewoond huis.

Tuin: een omheind of afgeperkt stuk grond behorende bij een bewoond huis en daaraan sluitende of omgevende waar al dan niet bloemen of groenten worden gekweekt c.q. geteeld.

Afgesloten: omheind of afgeperkt.

Instemmingsbesluit: besluit gericht op rechtsgevolg waarin een gemeente instemming geeft omtrent tijdstip, plaats en werkwijze van uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de aanleg, instandhouding alsmede de opruiming van kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatie- en omroepnetwerk in openbare grond.

Aanbieder: het bedrijf of instantie die een openbaar telecommunicatie- en/of omroepnetwerk aanbiedt.

Netwerkaansluitpunt ten behoeve van een omroepnetwerk: de wandcontactdoos waar de eindgebruiker zijn televisie en/of zijn radio aansluit op het omroepnetwerk.

Verplaatsen: het buitenwerking stellen (en eventueel verwijderen) van kabels ten dienste van een openbaar netwerk en het aankoppelen op een reeds bestaande kabel dan wel het neerleggen van 34


een nieuwe kabel die de verwijderde kabel vervangt of het nemen van beschermingsmaatregelen, ten behoeve van de instandhouding van kabels, die daadwerkelijke verplaatsing voorkomt.

Kosten: uitgaven die rechtstreeks, hetzij door planning, voorbereiding, gebruikt materiaal en materieel, noodzakelijke besluiten of arbeid, aanwijsbaar zijn toe te schrijven aan het verplaatsen (of beschermen) van kabels verhoogd met uitgaven die in opdracht van de gedoogplichtige of verzoeker geschieden en aan het verplaatsen zijn toe te schrijven.

Redelijkerwijs suggereert: een proportionele ingreep op de beplanting ten opzichte van de aan te leggen netwerkcomponenten, waarbij de belangen van de rechthebbende worden afgewogen tegen de belangen van de aanbieder.

Hinderlijk zijn of worden: de aanbieder kan aannemelijk maken dat het voor hem onmogelijk is, zijn netwerk aan te leggen op de voor hem gebruikelijke wijze, zonder dat de gedoogplichtige een proportionele ingreep op de begroeiïng uitvoert dan wel indien de aanbieder aannemelijk kan maken dat de takken of wortels (op korte termijn) hinderlijk zullen worden voor zijn netwerk, dan wel dit zullen zijn bij de ingebruikname van het netwerk.

Derde: eenieder die of een voorziening heeft aangelegd en deze ter beschikking stelt aan aanbieders, maar zelf niet noodzakelijkerwijs een aanbieder van een openbaar telecommunicatie- of omroepnetwerk is, dan wel een aanbieder van een voorziening die niet (primair) op telecommunicatie is gericht, maar deze voorziening wel reeds aan een verzoekende partij ter beschikking heeft gesteld.

XXXIX. Het college verzoekt u uw zienswijze te geven op de hierboven gegeven definities.

35



BIJLAGE 2. Schematisch overzicht

Gedoogplicht Soort kabels Bevoegdheid Einde Tw artikel college gedoogplicht Eenieder: openbare Alle Handhaving Art. 5.7, eerste 5.1, eerste lid gronden (d.w.z. wegen, en wateren, bermen, kaden, Voorts: de tweede lid pleinen, e.d.) gemeente Eenieder: alle overige Internationale Geschilbeslechting Art. 5.7, eerste 5.1, tweede lid gronden, uitgezonderd en interlokale Art. 5.3. en afgesloten erven en Handhaving tweede lid tuinen
Eenieder: de lucht boven Alle, mits Handhaving Art. 5.7, eerste 5.5, eerste lid, alle gronden, gebouwen zonder aanraking of en onder a en wateren aanhechting tweede lid

Eenieder: gebouwen Kabels t.b.v. Handhaving Art. 5.7, eerste 5.5, eerste lid, en de gronden die daarmee één geheel een netwerk- en onder b vormen aansluitpunt tweede lid Eenieder: het snoeien van takken en Netwerken Handhaving n.v.t. 5.8 het inkorten van wortels van bomen en
planten
Aanbieders: het medege- Alle Handhaving Beëindiging 5.10 bruik van voorzieningen privaat- door aanbieders rechtelijk contract Derden: het medegebruik van Alle Handhaving Beëindiging 5.10 voorzieningen door aanbieders privaat- rechtelijk contract

36



BIJLAGE 3. Beschikkingen en besluiten van het college

In de beschikkingen op grond van artikel 5.3 Tw heeft het college aangegeven welke criteria hij toetst in het geval van een geschil betreffende de aanleg van kabels in niet-openbare grond. Het college heeft geoordeeld dat de gedoogplicht moet worden opgelegd aan de gedoogplichtige. Inzake de Stichting Pallandt van Keppel heeft het college aangegeven op welke plaats in het kasteelterrein de aanleg mocht geschieden. In de beschikking J. Best oordeelde het college dat lege buizen niet onder de gedoogplicht vallen.

Inzake het geschil op grond van artikel 5.5 Tw oordeelde het college dat de Stichting Pré Woondiensten KPN geen toegang mocht weigeren tot een verzorgingsflat en KPN in staat moest stellen kabels en netwerkaansluitpunten aan te leggen ten einde de eindgebruikers op haar netwerk aan te kunnen sluiten. De toegang tot het eigendom van de stichting is afgedwongen door het opleggen van een last onder dwangsom.

Inzake Lelystad en 's-Gravenzande stelde het college de regels vast met betrekking tot het verplaatsen van kabels. De toetsingcriteria die artikel 5.7, eerste lid, Tw geeft, zijn door het college ingevuld. In zijn oordeel stelde het college dat KPN zijn kabels wel (Lelystad) respectievelijk niet (`s-Gravenzande) voor eigen rekening moest verplaatsen.

In de beschikking HSL Zuid heeft het college geoordeeld over de hoogte van de kosten van het verplaatsen van een aantal kabels van KPN op verzoek van HSL. HSL had zich reeds bij KPN gemeld als "verzoeker" als bedoeld in artikel 5.7, tweede lid, Tw. Hiermee erkende HSL dat hij niet aan de vereisten van artikel 5.7, eerste lid, Tw voldeed. Daar de Nederlandse Staat een goedgekeurde accountantsverklaring eist als onderbouwing van de door KPN gemaakte verplaatskosten, oordeelde het college dat de kosten voor deze verklaring onderdeel zijn van de verplaatskosten. Een belangrijke overweging hierbij was, dat KPN deze kosten niet had gemaakt indien zij niet verzocht was haar kabels te verplaatsen.

37