Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA Den Haag Telefax (070) 333 40 33Uw brief Ons kenmerk IZ/BSB/2002/69097
Onderwerp Datum Geannoteerde Agenda voor de Raad voor de 20 september 2002 Werkgelegenheid en Sociaal Beleid,
Volksgezondheid en Consumentenzaken van
8 oktober 2002
./. Hierbij zend ik u, mede namens Staatssecretaris Phoa en Staatssecretaris Rutte, de Geannoteerde Agenda ten behoeve van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 8 oktober aanstaande in Luxemburg. Deze agenda zal tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 26 september aanstaande worden besproken.
Het verslag van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 juni 2002 en de informele bijeenkomst van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 11, 12 en 13 juli heb ik u reeds eerder toegezonden. De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
---
Geannoteerde Agenda van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal
Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 8 oktober te
Luxemburg
Agendapunt 1: Werkgelegenheid strategie en stroomlijning van processen
1a. Mededeling van de Commissie "Inventarisatie van vijf jaar Europese
werkgelegenheidsstrategie"
Document: COM (2002) 416 final
Aard van de bespreking: Oriënterend debat
In juli presenteerde de Commissie haar mededeling over de evaluatie van de eerste 5 jaar van de Europese
Werkgelegenheidsstrategie. In 2001 en 2002 is de Europese Werkgelegenheidsstrategie (EWS) geëvalueerd.
Naast een onderzoek op EU-niveau door de Europese Commissie hebben alle lidstaten nationale
evaluatiestudies gedaan naar de effecten van de werkgelegenheidsstrategie. Op basis van deze evaluaties heeft
de Commissie het voorliggende document opgesteld waarin enkele voorstellen gedaan worden voor de
toekomstige vormgeving. Definitieve besluitvorming hierover is voorzien tijdens de Europese Raad in maart
2003 en hangt samen met de besluitvorming over de stroomlijning van de sociaal-economische
beleidscoördinatie in Europa, waarover ook in maart 2003 een beslissing zal worden genomen.
De mededeling concludeert dat de Europese Werkgelegenheidsstrategie het arbeidsmarkt- en
werkgelegenheidsbeleid in de EU hoger op de politieke agenda van de lidstaten heeft gezet. Sinds de start van
de EWS is ook de structurele werking van de arbeidsmarkten verbeterd. Niet duidelijk is of deze
verbeteringen ook het gevolg zijn van de strategie. De nationale onderzoeken wijzen uit dat de lidstaten als
gevolg van de EWS meer prioriteit hebben gegeven aan het activerende arbeidsmarktbeleid, zonder dat
hierdoor overigens hun beleidsagenda inhoudelijk grote wijzigingen heeft ondergaan.
Nederland is gediend bij een goed functionerende arbeidsmarkt in de EU, dat wil zeggen een arbeidsmarkt die
participatie bevordert en sociale insluiting mogelijk maakt. Een aanpak op EUniveau, die overigens de
primaire verantwoordelijkheid van de lidstaten terzake onverlet laat, versterkt de economische structuur in
Europa en daarmee de (lange termijn) perspectieven voor economische groei. De Europese
Werkgelegenheidsstrategie is hierin een belangrijk instrument. Om de strategie in de toekomst meer
effectief te maken, acht Nederland het wenselijk het instrumentarium te herzien.
* In plaats van agendaverbreding zal meer nadruk gelegd moeten worden op de implementatie
van afspraken en het meten van resultaten. Meer focus, en minder omvangrijke richtsnoeren
kunnen helpen dit doel te bereiken.
* Inhoudelijk zal de strategie meer aandacht moeten geven aan het beter laten functioneren
van de arbeidsmarkt en verhogen van de arbeidsparticipatie (in lijn met afspraken hierover
in Lissabon).
* Om de administratieve lasten te verlichten kan worden volstaan met twee- of driejaarlijkse
rapportages. Deze `ontbureaucratisering' gaat verder dan de Commissievoorstellen in
paragraaf 3.2. van de mededeling.
---
* Daarnaast zal de samenhang met de globale richtsnoeren voor het economische beleid
versterkt moeten worden, via een synchronisatie van procedures en het opstellen van meer
complementaire doelstellingen (zie hieronder).
1b. Stroomlijning van de jaarlijkse economische en werkgelegenheidsbeleid processen
Document: COM (2002) 487 final
Aard van de bespreking: Oriënterend debat
De Europese Raad van Barcelona (maart 2002) heeft geconcludeerd dat de bestaande processen voor sociaal-
economische beleidscoördinatie (zoals de Globale Richtsnoeren voor het Economische Beleid en de
Werkgelegenheidsrichtsnoeren) dienen te worden gestroomlijnd. Daarbij moet volgens de Europese Raad de
aandacht van de strategieën meer gericht worden op de implementatie en moet ervoor gezorgd worden dat de
Globale Richtsnoeren voor het Economische Beleid en de Europese Werkgelegenheidsstrategie in de tijd
parallel lopen. Hiertoe heeft de Europese Commissie de voorliggende mededeling uitgebracht. Bij de
coördinatie op Europees niveau van het sociaal-economische beleid van de lidstaten zijn diverse
Raadsformaties betrokken, zoals de Raad EcoFin (die de Globale richtsnoeren voor het economische beleid
vaststelt en de Raad WSBVC (die onder meer de werkgelegenheidsrichtsnoeren vaststelt). Deze beide
processen worden in de analyse van de Commissie betrokken. De Commissie kondigt aan dat zij zich nog
nader zal buigen over de vraag hoe de coördinatieprocedures op het gebied van armoedebestrijding en
modernisering van pensioenen, waarvoor de Raad WSBVC resp. de Raad WSBVC samen met de Raad EcoFin
verantwoordelijk zijn, in dit stroomlijningsproces betrokken zullen worden. Hiervoor bevat de mededeling
nog geen aanknopingspunten.
Doelstelling is de processen beter op elkaar af te stemmen, zodat het risico van overlap, tegenstrijdigheid en
onnodige bureaucratie wordt beperkt. De Commissie stelt voor:
* de Globale Richtsnoeren eens in de drie jaar vast te stellen;
* de Werkgelegenheidsrichtsnoeren jaarlijks vast te stellen (dit is een verplichting van het
Verdrag) maar slechts eens in de drie jaar substantieel te veranderen;
* de Richtsnoeren meer te richten op middellange termijndoelstellingen;
* meer aandacht te besteden aan de implementatie door de lidstaten;
* het aantal nationale rapportages te reduceren, mogelijk zelfs tot één rapportage.
Nederland staat positief tegenover stroomlijning van de procedures. Stroomlijning is noodzakelijk om het
proces van Europese beleidscoördinatie ook in de toekomst succesvol te kunnen voortzetten. De volgende
aspecten zijn daarbij belangrijk:
* De Globale Richtsnoeren moeten de algemene richting van het sociaal-economische beleid
aangeven. Een aantal specifieke beleidsterreinen wordt in afzonderlijke procedures nader
behandeld.
* Een herkenbare betrokkenheid van de verschillende Raadsformaties is essentieel om een
goede implementatie te garanderen.
---
* Daarnaast moet de coördinatie een middellange termijnkarakter krijgen. Het minder vaak
vaststellen van richtsnoeren is hiervoor de gewenste route. Dit vermindert ook de
bureaucratie rond de processen.
* In dit middellange termijnkader dient blijvend te worden uitgegaan van de in Lissabon
afgesproken doelstellingen.
* Inhoudelijk moet de beleidscoördinatie zich richten op het formuleren van centrale
doelstellingen. Lidstaten moeten de vrijheid houden om beleid naar eigen inzichten in te
richten, zolang de gezamenlijke doelstellingen gehaald worden.
* De economische beleidscoördinatie in Europa zal in de toekomst meer gericht moeten zijn
op de daadwerkelijke implementatie van afspraken en daarmee op de resultaten. Belangrijk
hierbij is het afspreken van concrete targets en de voortgang meten met behulp van een
beperkte set heldere indicatoren, zodat ook de effecten van beleid zichtbaar gemaakt
kunnen worden.
Agendapunt 2: Voorstel voor richtlijn van de Raad en het Parlement over
arbeidsvoorwaarden voor uitzendarbeid
Document: COM (2002) 149 final
Aard van de bespreking: Mondeling voortgangsverslag
De Deense voorzitter zal verslag doen van de voortgang van de besprekingen over het richtlijnvoorstel. Het
voorstel beoogt een gemeenschappelijk beschermend kader te scheppen voor uitzendkrachten door
vaststelling van een basispakket van minimumvoorschriften. Deze voorschriften hebben tot doel de kwaliteit
van uitzendarbeid te verbeteren en een geschikt kader te creëren voor het gebruik van uitzendarbeid. Darmee
kunnen ze bijdragen aan een goede werking van de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid.
In de richtlijn wordt onder meer voorgesteld uitzendkrachten voor wat betreft de essentiële
arbeidsvoorwaarden niet minder gunstig te behandelen dan de vergelijkbare werknemers bij de inlenende
onderneming die hetzelfde of gelijkwaardig werk verrichten. Verschillen in behandeling zijn alleen
geoorloofd als deze objectief gerechtvaardigd zijn. Van het non-discriminatiebeginsel mag worden
afgeweken als de uitzendkracht met het uitzendbureau een contract voor onbepaalde tijd heeft gesloten en
tijdens leegloopperiodes (de tussen uitzendingen liggende periodes) wordt doorbetaald, dan wel bij CAO
voor zover een passend beschermingsniveau gewaarborgd is. Ook kunnen lidstaten bepalen, dat het non-
discriminatiebeginsel niet geldt voor kortdurende uitzendarbeid van maximaal 6 weken. Eventuele
beperkingen of verboden op het gebruik van uitzendkrachten dienen geregeld opnieuw te worden beoordeeld
en te worden opgeheven als ze niet meer gerechtvaardigd zijn.
Het voorstel komt in grote mate overeen met het Nederlandse wettelijke stelsel; Nederland staat in beginsel
dan ook positief tegenover het voorstel. Van werkgeverszijde is verzocht om een wijziging van deze inzet.
Het Nederlandse wettelijke regime is geëvalueerd en deze evaluatie is onlangs aan de Tweede Kamer en de
Stichting van de Arbeid gezonden.
---
Op verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken zal de Minister van SZW de Tweede Kamer
nader bij brief informeren over de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen inzake de Richtlijn
arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten. Nederlandse inzet tijdens deze onderhandelingen blijft vooralsnog
dat Nederland in beginsel positief staat tegenover de richtlijn, maar dat de evaluatie van het Nederlandse
stelsel aanleiding kan zijn om dit standpunt te heroverwegen.
Agendapunt 3: Voorstel voor een richtlijn van de Raad en het Parlement over de
minimum gezondheids- en veiligheidseisen bij de blootstelling van
werknemers aan risico's die ontstaan door fysische agentia
(elektromagnetische velden en golven)
Document: Geen
Aard van de bespreking: Informatie door het voorzitterschap
Het Deense voorzitterschap heeft het initiatief genomen om Europese geharmoniseerde regels te
ontwikkelen voor de bescherming van werknemers tegen de blootstelling aan niet ioniserende straling.
Niet ioniserende straling komt vrij bij het gebruik van mobiele telefoons, radar, magnetron en lasers. Verder
gaat het ook om de schade ten gevolge van ultraviolet licht, infrarood licht en van de elektromagnetische
velden bij hoogspanningsmasten.
In Nederland zijn nog geen specifieke regels vastgesteld voor dergelijke straling.
Circa tien jaar geleden is getracht om in EU-verband regels vast te stellen voor deze straling. Dat is toen niet
gelukt. Over de gevolgen van deze straling bestonden zeker tijdens de ontwikkelingsfase van de verschillende
toepassingen uiteenlopende inzichten.
Recent heeft de International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection (ICNIRP) specifieke
normen gepubliceerd voor de bescherming van werknemers.
Mede naar aanleiding hiervan heeft het Deense Voorzitterschap het initiatief genomen dit onderwerp opnieuw
op de Europese agenda te krijgen.
Nederland is een voorstander van geharmoniseerde regels op het gebied van niet ioniserende straling.
Agendapunt 4: Strijd tegen armoede en sociale uitsluiting. Gemeenschappelijke doelen
voor de tweede ronde van Nationale Actieplannen tegen sociale
uitsluiting
Document: Geen
Aard van de bespreking: Stand van zaken
---
In het kader van de Europese strategie tegen armoede en sociale uitsluiting stelt iedere lidstaat sinds 2001
om de twee jaar een Nationaal Actieplan (NAP) op. De NAP's van 2001 zijn opgesteld aan de aan de hand van
de gezamenlijke EU doelstellingen die de Europese Raad van Nice (december 2000) heeft geformuleerd:
* Vergroten van arbeidsmarktparticipatie
* Voorkomen van risico op sociale uitsluiting
* Beschermen van meest kwetsbare groepen
* Mobiliseren van alle actoren
In het NAP beschrijft elke lidstaat het beleid, de methode en de structuur die nodig is om de vier
doelstellingen te verwezenlijken. Het Gezamenlijke Rapport van Raad en Commissie met een evaluatie van
het door de lidstaten gevoerde beleid, is aangenomen door de Europese Raad van Laken in december 2001.
Het Nederlandse NAP is positief geëvalueerd.
Momenteel vindt er in het Comité van Sociale Bescherming (SPC) een discussie plaats over mogelijke
wijzigingen van de gezamenlijke doelstellingen met het oog op de NAP's van 2003. Het Deense
voorzitterschap brengt hierover een verslag uit. Evenals een meerderheid van lidstaten is Nederland van
mening dat de doelstellingen zo veel mogelijk ongewijzigd blijven. Dat komt ten goede komt aan de
continuïteit van het proces en de vergelijkbaarheid tussen de NAP's van 2001 en 2003. De Raad WSBVC van
2-3 december 2002 stelt de gezamenlijke doelstellingen voor de NAP's van 2003 definitief vast. Medio
2003 moeten de nieuwe NAP's gereed zijn. Het Gezamenlijke Rapport van Commissie en Raad zal worden
aangeboden aan de Voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2004.
Agendapunt 5: Modernisering van sociale bescherming
Document: Geen
Aard van de bespreking: Mondeling voortgangsverslag
De Europese Raad van Lissabon (maart 2000) stelt het volgende strategische doel voor de komende 10 jaar
vast: het komende decennium dient de EU de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de
wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een
hechtere sociale samenhang. Daarmee krijgt de modernisering van de sociale bescherming een hoge
prioriteit. Een van de eerste terreinen die in dit verband wordt aangepakt is het werken aan veilige pensioenen
en houdbare pensioenstelsels. Inmiddels wordt er een jaar gewerkt aan een gemeenschappelijk kader voor de
modernisering van pensioensystemen.
Europese samenwerking is nodig omdat oplopende publieke uitgaven voor pensioenen in de komende
decennia de overheidsfinanciën van lidstaten onder druk kunnen zetten en stelsels van sociale zekerheid de
internationale arbeidsmobiliteit kunnen belemmeren.
---
Tijdens de Europese Raad in Göteborg (juni 2001) zijn drie hoofdbeginselen van de Europese pensioen
strategie geformuleerd om de financiële en sociale houdbaarheid van pensioenstelsels op lange termijn te
garanderen:
het waarborgen van de capaciteit van pensioenstelsels om aan hun sociale doelstellingen te
voldoen;
de handhaving van de betaalbaarheid van de stelsels;
het behoud van hun vermogen om in te spelen op veranderde behoeften in de samenleving
(modernisering).
Aan de hand van deze drie hoofdbeginselen zijn 11 doelstellingen geformuleerd, waarover de lidstaten in hun
nationale actieplannen rapporteren. Crux is hoe de lidstaten in het licht van de demografische ontwikkelingen
de inkomensvoorzieningen op peil kunnen houden en hen tegelijkertijd financieel houdbaar te maken.
Op de Top van Laken (december 2001) is afgesproken dat op 15 september 2002 de Nationale Actieplannen
(NAP) gereed moeten zijn waarin wordt aangegeven voor welke uitdagingen op de lange termijn de lidstaten
worden gesteld op het terrein van pensioenen en welke beleidsaanpassingen daartoe nodig zijn. Het NAP
pensioenen is op 12 juli 2002 aangenomen door de Rijksministerraad en ingediend bij de Europese Commissie en
tegelijk aan de Tweede Kamer aangeboden. Een Gezamenlijk Rapport van Commissie en Raad over deze Nationale
Actieplannen zal worden aangeboden aan de Voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2003.
Het succes van de verdere ontwikkeling en uitwerking van de open coördinatie methode op sociaal terrein is
in grote mate afhankelijk van de beschikbaarheid van heldere en politiek gedragen kwantitatieve indicatoren.
De indicatoren subgroep van het SPC is begonnen om pensioen indicatoren te ontwikkelen. Een
voortgangsverslag is besproken in het comité van de sociale bescherming (SPC).
Nederland hecht zeer aan de open coördinatiemethode op het terrein van pensioenen en is van mening dat de
afspraken die zijn gemaakt (Laken) met betrekking tot open coördinatie van pensioenen moeten worden
nagekomen. De procedure van het periodiek opstellen van Nationale Actieplannen moet worden voortgezet.
Nederland is voorstander van een heldere en uniforme procedure van open coördinatie, en daarvoor is de
ontwikkeling van indicatoren noodzakelijk. Een individuele beoordeling per land op basis van Nationale
Actieplannen is essentieel.
---
Agendapunt 6: Gender en marginalisatie
Documenten: Geen
Aard van de bespreking: Oriënterend debat
Op de agenda van de Raad WSBVC van 8 oktober a.s. staat het onderwerp "Gender and marginalisation".
Denemarken, dat als EU-voorzitter het onderwerp "gender mainstreaming' hoog op de agenda heeft staan,
organiseert voorafgaand aan de Raad een conferentie op 26 en 27 september a.s. Het onderwerp van deze
conferentie is Gender and Social Exclusion". Tijdens deze conferentie zal gediscussieerd worden over de
gender-specifieke factoren die kunnen leiden tot sociale uitsluiting. Sociale uitsluiting is geen statisch
proces en kan mensen in iedere levensfase treffen. Inzicht in de factoren die tot sociale uitsluiting (kunnen)
leiden is noodzakelijk om hulp op maat aan te bieden aan diegenen die erdoor getroffen (dreigen te) worden.
Agendapunt 7: Stand van zaken voorzitterschapactiviteiten
Aard van de bespreking: Informatie door het voorzitterschap
7a. Informele Raad van ministers van Sociale zaken en Werkgelegenheid
(Kolding 11 13 juli 2002)
7b. Conferentie "Social Inclusion through Social Dialogue and Partnership" (Skagen,
5 6 september 2002)
7c. Conferentie "Gender and Social Exclusion" (Kopenhagen, 26 27 september 2002)
De Deense voorzitter zal verslag doen van genoemde bijeenkomsten.