Gedragsregels voor artsen (4)
Hoe hoort het eigenlijk?
Gedragsregels voor artsen (4)
Geweten, levensbeschouwing en medisch-ethische opvattingen
Bij de herziening van de gedragsregels zijn onder meer ook twee regels
gewijzigd die te maken hebben met geweten, levensbeschouwing en
medisch-ethische opvattingen Deze twee regels zullen hier in samenhang
worden besproken. Het gaat om regel I,9 over het aanvaarden van een
opdracht. Er stond dat een arts geen opdracht diende te aanvaarden die
in strijd is met zijn medisch-ethische opvattingen. In de nieuwe
versie is 'zijn' vervangen door 'algemeen aanvaard'.
De oude regel II,16 was gewijd aan de levensbeschouwing van de arts en
bepaalde dat hij de patiënt in de gelegenheid diende te stellen
contact met een collega te krijgen, wanneer de hulpverlening niet kon
worden gewaarborgd, omdat zijn levensbeschouwing niet strookte met die
van de patiënt. Deze regel is gesplitst. In regel II,16 staat nu
bepaald dat een arts zijn levensbeschouwing kenbaar kan maken, zolang
dit niet op een hinderlijke wijze gebeurt en hem er niet van weerhoudt
de patiënt de hulp te verlenen waar hij recht op heeft.
Vervolgens wordt in regel II,17 de slotfrase van de oude regel (over
het in contact brengen met een collega, wanneer de hulpverlening niet
kan worden gewaarborgd), gekoppeld aan een gewetensprobleem dat een
arts kan hebben, wanneer van hem een antwoord op een bepaalde
hulpvraag wordt verwacht.
Het bezwaar tegen de oude regel was dat de arts-patiënt- relatie werd
opgevat als een mogelijke botsing van levensbeschouwingen. In
levensbeschouwelijke tradities heersen standpunten over bepaalde
ethische kwesties die de opvattingen van mensen die die zich op
dergelijke tradities beroepen sterk zullen kleuren. Ze zijn algemeen
geformuleerd zodat ze zowel de arts als de patiënt vanwege de
concrete nood van de patiënt niet binden.
Een patiënt kan van zijn arts terecht verwachten dat hij zich laat
leiden door algemeen aanvaarde medisch-ethische opvattingen. Dat wil
zeggen, opvattingen die specifiek met het oog op de relatie van arts
en patiënt zijn vormgegeven. Zoals je ze, kort gezegd, met Beauchamp
en Childress (Principles of Biomedical Ethics) kunt samenvatten in het
viertal: weldoen, niet schaden, respect voor de autonomie van de
patiënt en rechtvaardigheid. Gedragsregel I,1 geeft hier een variant
van.Het kan zijn dat de levensbeschouwelijke identiteit een rol speelt
in het beleid van de instelling waarbinnen een arts werkt. Zo zijn er
instellingen die euthanasie in de zin van de Wet Toetsing
levensbeëindigend handelen op verzoek niet toestaan, of geen
vergunning hebben aangevraagd volgens het Besluit Afbreking
Zwangerschap, of om levensbeschouwelijke redenen eigen
inclusiecriteria hanteren voor de toepassing van kunstmatige
voortplantingstechnieken. Het vergt binnen de instelling moreel
beraad, bijvoorbeeld met een (medisch-)ethische commissie, om kaders
te vinden, waardoor de professionele autonomie van de arts blijft
gewaarborgd. (Zie ook regel I,4)
Natuurlijk blijven er gewetensproblemen over. Het gaat over situaties
waarin de algemene medisch-ethische opvattingen in een concreet geval
met elkaar strijdig kunnen zijn. Bijvoorbeeld wanneer het welzijn van
de patiënt in de ogen van de arts op gespannen voet staat met het
respect dat hij dient te hebben voor diens autonomie bij
wilsbekwaamheid. Zo kan het een algemeen aanvaarde medisch-ethische
opvatting zijn dat een mutilerende ingreep als besnijdenis
onaanvaardbaar is, vanuit het gezichtspunt dat het welzijn van de
patiënt is gediend bij de integriteit van zijn lichaam, maar dat hij
toch ingaat op de hulpvraag wanneer hij het sterke vermoeden heeft dat
zonder zijn hulp de besnijdenis toch, maar dan op een ondeskundige
manier zal worden uitgevoerd met ernstiger gevolgen van dien voor de
patiënt. Het kan zijn dat een anesthesist tijdens een operatie,
waarbij standaard geen bloedtransfusie is voorzien, bij een calamiteit
toch tot bloedtransfusie besluit, al heeft de Getuige van Jehova bij
de instemming met de operatie uitdrukkelijk het gebruik van bloed
uitgesloten, omdat de arts zelf op dat moment het behoud van leven als
welzijn van de patiënt laat prevaleren boven de betekenis die de
patiënt vanuit zijn geloofsovertuiging daaraan wenste te geven. Het
gaat dan om een beslissing in situaties waarin twee belangrijke
medisch-ethische beginselen met elkaar strijdig zijn. Aangemerkt moet
worden dat het om uitzonderlijke gevallen.
Soms wordt er wel cynisch opgemerkt dat de patiënt voor al zijn vragen
wel een arts zal vinden, die hem wil helpen; of, anders gezegd, hoe
kun je naar iemand verwijzen die tot een behandeling bereid is,
waartegen je zelf ernstige gewetensbezwaren hebt? Het gaat toch niet
alleen om het bewaren van je eigen integriteit, maar ook om de
behandeling die je verwerpelijk vind, zelfs als een ander die zou
uitvoeren? De arts heeft echter te respecteren dat de patiënt recht
heeft op vrije artsenkeuze. De gebruikelijke en waarschijnlijk meest
wenselijke gang van zaken zal zijn dat arts en patiënt er samen
uitkomen, dat wil zeggen, samen de weg vinden die het beste is.
Voor nadere informatie over dit onderwerp kunt u contact opnemen met dhr.dr. D. Meerman, bereikbaar via de Artseninfolijn van de KNMG, tel. (030) 28 23 322 of e-mail artseninfolijn@fed.knmg.nl