Ministerie van Buitenlandse Zaken


---

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag Nederland

Datum 2 oktober 2002 Auteur Brecht Paardekooper
Kenmerk DSI/MY 426/02 Telefoon 070 3486032

Blad /4 Fax 070 3484883

Bijlage(n) evaluatierapport E-mail
brecht.paardekooper@minbuza.nl

Betreft Evaluatiestudie "Contribution of the Dutch Co-Financing Program to Rural Development and Rural Livelihoods in the Highlands of Peru and Bolivia".

Zeer geachte Voorzitter,

Zoals U bekend vinden in het kader van de financiering van het Medefinancierings-programma (MFP) regelmatig evaluaties plaats. De uitvoering van deze studies is in handen gelegd van de 'Stuurgroep Evaluatie Medefinancieringsprogramma', onder voorzitterschap van prof. dr. A. de Ruijter. In haar evaluatieonderzoek beoogt de Stuurgroep met name de resultaten van de ondersteunde activiteiten op veldniveau te registreren.

Het is mij een genoegen u hierbij de nieuwste studie aan te bieden . Deze betreft de bijdrage van drie medefinancieringsorganisaties (MFO's) aan plattelandsontwikkeling en armoedebestrijding in de Andes. De kwaliteit van deze evaluatie is goed. In algemene zin kan ik de bevindingen van de studies onderschrijven. De studie geeft een boeiend beeld van de context waarin de door de ICCO, Novib en Cordaid gesteunde partnerorganisaties in de Andes op het grensgebied van Peru en Bolivia werken.

De onderzoekers hebben vier onderzoeksvragen gesteld. De eerste betreft de veranderingen in strategieën van levensonderhoud van de bewoners van het Andesgebied. De tweede is de vraag in hoeverre deze veranderingen werden veroorzaakt door de interventies van de partnerorganisaties. De derde vraag gaat over de vraaggerichtheid van de interventies. De vierde onderzoeksvraag, tenslotte, betreft de rol van de MFO's.

Veranderingen in de strategieën van levensonderhoud.

In de afgelopen 20 jaar is de druk op het land door demografische en ecologische ontwikkelingen zo groot geworden, dat het duidelijk is geworden dat de toekomst voor de boeren niet meer alleen in de landbouw ligt. Bewoners van deze gebieden zijn dan ook op een andere manier in hun levensonderhoud gaan voorzien dan voorheen. Richtten zij zich vroeger vrijwel geheel op de landbouw, recentelijk zetten zij juist in op een breed scala aan initiatieven. Naast productie voor eigen consumptie verbouwen zij voor de markt, werken zij in de stad of elders in de landbouw, of migreren voorgoed. Juist vanwege deze diversificatie van werk is het veel belangrijker geworden om basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen te beheersen. Daarom wordt er door de bevolking veel geïnvesteerd in scholing, zowel voor jongens alsook voor meisjes.

De bijdrage van de partnerorganisaties aan armoedebestrijding

De tweede onderzoeksvraag was in hoeverre deze veranderingen in inkomens-verwervende strategieën nu het resultaat zijn van de inspanningen van de partnerorganisaties van de MFO's. Welke interventies hebben nu het meest bijgedragen aan armoedebestrijding?

De meeste veranderingen in inkomensverwervende strategieën werden niet veroorzaakt door de inspanningen van partnerorganisaties, maar door overheidsbeleid, demografische veranderingen en verbetering van toegang tot de markt, bijvoorbeeld door de aanleg van wegen. Toch blijven de partnerorganisaties vooral inzetten op directe armoedebestrijding in de landbouw; beleidsbeïnvloeding richting lokale overheid om de positie van arme producenten te verbeteren vindt vrijwel niet plaats. Over de impact van de interventies uiten de onderzoekers derhalve twijfels. De activiteiten van partnerorganisaties die de meeste impact hadden, waren het direct geven van hulp in de vorm van training, krediet, technische assistentie of donaties. Een kritiekpunt van de onderzoekers is dat, onder de druk van resultaatgericht werken, daarbij vooral ingezet wordt op dat deel van de bevolking dat het financieel risico aankan en aandurft dat hoort bij het proberen van nieuwe landbouwtechnieken. En dat zijn nu meestal juist niet de allerarmsten maar juist degenen die al kapitaal en land bezitten, soms zelfs in bovengemiddelde mate. De diversificatie van inkomensverwervende strategieën, waartoe degenen overgaan die juist minder of geen land en kapitaal bezitten, wordt niet ondersteund.

Vraaggerichtheid van de partnerorganisaties

De derde onderzoeksvraag was in hoeverre de MFO's en de door hen gesteunde partnerorganisaties beantwoorden aan de belangrijkste en meest dringende noden van de plattelandsbevolking. De teleurstellende conclusie van de onderzoekers is nu dat de door de MFO's gesteunde partnerorganisaties geen rekening houden met de bovengenoemde diversificatie van strategieën voor levensonderhoud. Zij zetten in hun projecten nog steeds vooral in op het ondersteunen van landbouw- en veeteelt-activiteiten. Teleurstellend omdat reeds vanaf het midden van de jaren negentig door veel onderzoekers maar ook door bewoners van het platteland kritiek wordt geleverd op het werk van de partnerorganisaties. De onderzoekers sluiten zich daarbij aan. In feite, stellen zij, hebben de partnerorganisaties onvoldoende inzicht in de complexiteit en de dynamiek van de rurale economie en de aspiraties van de plattelandsbevolking.

De bijdrage van de MFO's

De vierde en laatste onderzoeksvraag was wat nu de specifieke bijdrage was van de MFO's aan plattelandsontwikkeling in de Andes. De onderzoekers zijn hier kritisch over. De Nederlandse MFO's behoren tot de belangrijkste donoren van de partnerorganisaties uit de Andes. Maar in deze relatie is blijkbaar onvoldoende aandacht geweest voor de broodnodige reflectie op het beleid van de partnerorganisaties. Als redenen daarvoor noemen de onderzoekers drie factoren. Op de eerste plaats maakt de werkwijze van de MFO's het blijkbaar moeilijk om in partnerbeleid voldoende aandacht te geven aan kwaliteitsverbetering en vernieuwing; vanwege de nadruk op directe resultaten werken is er te weinig ruimte voor bijvoorbeeld het uiten van twijfels aan de haalbaarheid van de beoogde effecten van de interventies. Op de tweede plaats, stellen de onderzoekers, vergt het inspelen op de complexe veranderingen in strategieën voor levensonderhoud waarschijnlijk andere partnerorganisaties: innovatieve, meer gespecialiseerde organisaties in plaats van steeds dezelfde oude organisaties. Maar verandering van beleid wordt bij voorkeur vormgegeven door verandering in partnerbestand: immers, het is moeilijk om nieuw beleid uit te voeren met oude partnerorganisaties. Het duurt echter vaak jaren om van partnerorganisaties te wisselen: de relatie met een partner moet ordentelijk worden afgebouwd en nieuwe partners moeten worden geïnventariseerd. Bovendien -en dit werd ook al opgemerkt in de studie over Maatschappijopbouw in Mali- worden de relaties met nieuwe partnerorganisaties vaak veel eerder aangegaan op basis van persoonlijke connecties tussen MFO-medewerkers en NGO-leiding dan op basis van beleid of duidelijke criteria. En tenslotte zijn de -overigens niet goed ontwikkelde- planning-, monitoring- en evaluatie-praktijken van de MFO's en partnerorganisaties eerder gericht op het verantwoorden van ingezette middelen dan op leren en het doen van beleidsaanbevelingen.

Mening van de Stuurgroep

Voor de hier onderzochte regio's geldt dat het geheel aan activiteiten geen significante invloed heeft op de bestaansstrategieën van de meerderheid van de bevolking, schrijft de Stuurgroep. Voor zover effecten zijn waar te nemen, is het bereik ervan beperkt. In de gemeenschappen waar gewerkt wordt, bereiken deze vooral de hogere strata van de middengroepen en de al wat beter bedeelden. Maar, schrijft de Stuurgroep, de over het algemeen negatieve bevindingen ten aanzien van effecten in de productieve sfeer gelden evenzeer voor bijvoorbeeld bilaterale programma's. Het is jammer dat partnerorganisaties daar niet openlijker over spreken. Openheid daarover zou vertrekpunt moeten zijn voor een andere aanpak die veel meer uitgaat van de veranderde situatie van de bevolking.

Mening van het Gemeenschappelijk Overleg Medefinancieringsorganisaties (GOM)

Het GOM betreurt het dat door de gekozen onderzoeksopzet, die zich voornamelijk richt op het identificeren van effecten op het niveau van de doelgroep, interventies van de partnerorganisaties die zich niet op dat niveau afspelen, maar bijvoorbeeld op het gebied van beleidsbeïnvloeding, niet in beeld komen.

Voorts onderschrijft het GOM het belang van een goede contextanalyse en actie-geörienteerd onderzoek, inzicht in de diversiteit van de doelgroep en het expliciet maken van keuzes die aan de basis van de interventies liggen: dit zijn voorwaarden voor de partners en de MFO's om hun werk beter te kunnen doen.

Tenslotte stelt het GOM dat door de nadruk in de afgelopen jaren op het meten van korte-termijn resultaten er wellicht sprake is van het creëren van schijnwerkelijkheden en schijnzekerheden. Nadruk zou moeten liggen op het meten van effecten en impact op langere termijn. Bezinning op dit punt is noodzakelijk, aldus het GOM.

Follow-up

Ik ben van plan om de conclusies van de evaluatierapport in de beleidsgesprekken met de MFO's aan de orde te stellen. Daarnaast zal ik de beleidsconsultatie met het maatschappelijk middenveld vervolgen, waarbij ik
- mede in het licht van de studies over maatschappijopbouw- het onderwerp partnerkeuze en partnerbeleid vanzelfsprekend aan de orde zal stellen.

Met vriendelijke groet.

De Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven


Kenmerk DSI/MY 426/02

Blad /4
Nog in dit jaar zijn de volgende studies te verwachten: Plattelandsontwikkeling Sahel; Synthese studie plattelandsontwikkeling; Synthese studie financiële dienstverlening; Synthese studie maatschappijopbouw.

===