Actueel

Uitspraak gerechtshof schietincident in restaurant De Lucht te Bruchem
Bron: Gerechtshof Arnhem

Datum actualiteit: 19-07-2002

Vandaag, 19 juli 2002, heeft het gerechtshof te Arnhem uitspraak gedaan in de strafzaken betreffende het schietincident in restaurant De Lucht te Bruchem.

Op 9 augustus 1999 heeft er een schietincident plaatsgehad in Restaurant De Lucht te Bruchem. F.P.J. van V. en F.A.W. van V. (vader en zoon) zijn die dag met wapens naar voornoemd restaurant gegaan en hebben aldaar, in een overvol restaurant, geschoten. Bij dit schietincident is één persoon gedood en een ander persoon zwaar gewond geraakt.

Verdachte F.A.W. van V. is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar ter zake van het medeplegen van moord en het medeplegen van poging tot moord.
Verdachte F.P.J. van V. is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, eveneens ter zake van het medeplegen van moord en het medeplegen van poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachten

Het hof heeft het door de raadsman van verdachte F.P.J. van V. gevoerde verweer dat er sprake is geweest van noodweer(exces) verworpen. Het hof heeft hierbij overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er op 9 augustus 1999 sprake is geweest van een onmiddellijke wederrechtelijke feitelijke aantasting van lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Door en namens verdachte is betoogd dat slachtoffer A. op het moment dat verdachte in de avond van 9 augustus 1999 samen met zijn zoon bij het tafeltje in Restaurant De Lucht aankwam, waaraan hij en slachtoffer V. zaten, een beweging met een arm heeft gemaakt. Deze beweging is door verdachte F.P.J. van V. opgevat als een poging om een vuurwapen te pakken. Mede gelet op hetgeen slachtoffer A. bij de reconstructie heeft verklaard staat wel vast dat slachtoffer A. een beweging met zijn arm heeft gemaakt toen hij verdachte en zijn zoon het tafeltje, zag naderen. Naar het oordeel van het hof staat echter vast dat die beweging een schrikreactie was op de onverwachte confrontatie met de vuurwapens die verdachte en zijn zoon op hem en slachtoffer V. richtten.
Niet aannemelijk is geworden dat slachtoffer A. bezig was een vuurwapen te pakken, waarbij het hof in aanmerking neemt dat niet is gebleken dat slachtoffer A. over een vuurwapen beschikte. Nu er naar het oordeel van het hof in het geheel geen sprake is geweest van een noodweersituatie faalt ook het beroep op noodweerexces.

Ambtshalve heeft het hof nog de vraag beantwoord of verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld in de zin van verontschuldigbare feitelijke dwaling toekomt. Het hof heeft zich hierbij afgevraagd of verdachte F.P.J. van V. in redelijkheid kon menen dat de beweging van slachtoffer A. een dreigende aantasting van het lijf van hem of zijn zoon opleverde. Het hof is van oordeel dat, nu de beweging van slachtoffer A. een reactie was op de onverwachte confrontatie met de vuurwapens bij verdachte en zijn zoon, hiervoor geen ruimte is. Ook anderszins kon verdachte de reactie van slachtoffer A. in redelijkheid niet opvatten als een dreigende aanval op het lijf van hem of zijn zoon. Deze beweging bevat daartoe mede gelet op demonstratie van die beweging door slachtoffer A. tijdens de confrontatie onvoldoende aanknopingspunten.

Voorts is in zowel de strafzaak van F.P.J. van V. als van F.A.W. van V. betoogd dat er sprake is geweest van psychische overmacht.

Het hof heeft voornoemd verweer in beide zaken verworpen en heeft hieromtrent het volgende overwogen. Het hof acht het aannemelijk dat er voor beide verdachten tengevolge van het zogenaamde bosincident op 7 augustus 1999 een dreigende situatie is ontstaan. Naar het oordeel van het hof staat vast dat er na dit incident op 8 augustus 1999 nog overleg is gevoerd tussen F.P.J. van V. en het latere slachtoffer V. F.A.W. van V. was daarvan op de hoogte. Reeds op grond daarvan staat vast dat er weliswaar een bedreiging heeft plaatsgevonden, maar dat overleg over het betalen van een som geld nog mogelijk was. Op 7 augustus 1999 was de afspraak gemaakt tussen de verdachten en het slachtoffer V. om in de avond van 9 augustus 1999 bijeen te komen in restaurant De Lucht. In de avond van 9 augustus 1999 zijn verdachten voorzien van vuurwapens naar restaurant De Lucht gegaan. Zij hebben toen onmiddellijk de confrontatie gezocht met het in het Restaurant aanwezige slachtoffer V. en A. door met vuurwapens op hen te schieten. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat op dat moment sprake was van een acuut gevaar voor het lijf en leven van beide verdachten en degenen die hen na staan. De verdachten hebben geen andere wegen beproefd dan schietend de confrontatie aan te gaan en ze hebben zelfs niet of nauwelijks overwogen of er andere wegen openstonden. Bij die andere wegen denkt het hof aan het zoeken van contact met de politie of tijdelijk elders al dan niet vergezeld van degenen die hen na staan onderdak zoeken op een geheim adres. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat er voor verdachte sprake was van een onmiddellijke drang waaraan hij in redelijkheid geen weerstand kon of behoefde te bieden.

In de zaak van F.A.W. van V. heeft het hof nog overwogen dat weliswaar aannemelijk is geworden dat de verdachte tot zijn vader in een min of meer afhankelijke verhouding heeft verkeerd, maar dat niet aannemelijk is geworden dat er van de kant van de vader daadwerkelijk druk is uitgeoefend om hem te vergezellen naar Restaurant De Lucht in de avond van 9 augustus 1999. Ook hier is geen sprake van een onmiddellijke drang waaraan hij in redelijkheid geen weerstand kon of behoefde te bieden.

Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachten opheffen of uitsluiten.

Het hof acht beide verdachten dan ook strafbaar.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op grond van de persoon van verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:

Ten aanzien van beide verdachten is er een deskundigenrapport opgemaakt door medewerkers van het Pieter Baan Centrum. Wat betreft verdachte F.A.W. van V. is het hof tot de slotsom gekomen dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat de feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Wat betreft verdachte F.P.J. van V. is het hof tot de slotsom gekomen dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat de feiten hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend.

Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachten, nadat F.P.J. van V. onderweg zijn wapen in een open veld had getest, zwaar bewapend en volgens plan een overvol restaurant (met 391 personen) zijn binnengegaan, terwijl zij er vanuit konden gaan dat hun latere slachtoffers zich tussen de bezoekers van het restaurant bevonden. Toen zij binnenkwamen zijn zij rechtstreeks naar het tafeltje toegelopen waar hun latere slachtoffers zich bevonden, heeft verdachte F.P.J. van V. zijn wapen onder zijn jas vandaan gehaald en hebben beide verdachten, zonder directe aanleiding, het vuur geopend, verdachte F.P.J. van V. zelfs met een automatisch vuurwapen. Niet alleen zijn daardoor de beide slachtoffers geraakt, maar bovendien is grote paniek en angst ontstaan onder de andere aanwezigen in het restaurant. Verdachte F.P.J. van V. heeft verder niet geschroomd met zijn wapen een van de slachtoffers, gelukkig tevergeefs, naar de parkeerplaats te achtervolgen en het andere slachtoffer ten tweede male te beschieten.
Het directe gevolg van de schietpartij is dat slachtoffer V. is gedood en slachtoffer A. zwaargewond is geraakt. Daar komt bij dat honderden andere mensen tijdens de schietpartij een groot risico hebben gelopen en een uitermate traumatische ervaring hebben ondergaan.

Tenslotte overweegt het hof nog dat de indruk bestaat dat verdachte en zijn vader in het kader van het onderzoek geen volledige openheid van zaken hebben gegeven omtrent hetgeen de aanleiding is geweest voor een hervatting van het contact tussen verdachte F.A.W. van V. en slachtoffer V. In het bijzonder acht het hof de lezing van verdachte F.A.W. van V. omtrent de eerste ontmoeting tussen hem en slachtoffer V. waarbij een afspraak voor verdachte F.P.J. van V. is gemaakt weinig aannemelijk.
Dit brengt mee dat het hof de versie van de gebeurtenissen van beide verdachten waarin zij zich in zekere mate als slachtoffers van afpersing presenteren met behoedzaamheid beschouwt.

In de hierboven vermelde feiten en omstandigheden ziet het hof in beide zaken aanleiding tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Het hof heeft bij het bepalen van die duur er rekening mee gehouden dat het initiatief tot de schietpartij op 9 augustus 1999 in belangrijke mate genomen is door verdachte F.P.J. van V.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE5553
(Zie het originele bericht)