Ministerie van Financiën

Persbericht
PERS-2002-178
Den Haag,15-07-2002

Antwoorden van de staatssecretaris van Financiën en de minister van Verkeer en Waterstaat op vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Eurlings over vrijvervoerbewijzen

VRAGEN:1.
Bent u ervan op de hoogte dat personeelsleden en voormalige werknemers van CONNEXXION in de toekomst een groot bedrag moeten meebetalen aan de vrijvervoerbewijzen wegens ingrijpende wijzigingen in de hiervoor geldende procedure door de belastingdienst?1 2.Geldt de nieuwe procedure ook voor andere personenvervoerbedrijven? Zo ja, welke? Kunt u hieruit opmaken dat er sprake is van een consistent beleid? 3.Wat is voor de belastingdienst de reden van de genoemde wijzigingen? In hoeverre acht u deze reden bevredigend? 4.Kunt u het verschil in kosten en opbrengsten tussen de oude en de nieuwe regeling voor de belastingdienst specificeren? Rechtvaardigt dit verschil het afschaffen van de oude regeling voldoende? 5.Deelt u de mening dat door het duurder worden van de vrijvervoerbewijzen voor (voormalig) personeel juist voor die mensen die aan de basis van het OV staan of hebben gestaan en zich vaak in een langdurig dienstverband voor het vervoer van reizigers inzetten, de drempel tot het OV verhoogd wordt, wat zal leiden tot een grotere immobiliteit onder (voormalige) werknemers of een toename van het autogebruik? Ziet u mogelijkheden om deze negatieve ontwikkeling tegen te gaan?
1 Hierdoor kan niet langer van f.10.- per verstrekt vrij vervoer op het belastbare loon van de (voormalige) werknemer bijgeteld worden, maar moet de werkgever in de eindheffing aan de belastingdienst per verstrekt vrij vervoer belasting afdragen. De werknemer betaalt uiteindelijk 110 gulden per maand, gepensioneerden 58 gulden per maand.
Antwoorden:

1 en 2.Het is mij bekend dat Connexxion naar aanleiding van de per 1 januari 2001 gewijzigde regelgeving aan de houders van een vrijvervoerbewijs heeft mee­gedeeld dat werknemers die het vrijvervoerbewijs niet mede zakelijk gebruiken en vutters een eigen bijdrage moeten gaan betalen van ¤ 49,92 (f 110) per maand. Voor gepensioneerden zou de eigen bijdrage ¤ 26,32 (f 58) per maand belopen. Tengevolge van na te noemen overgangsmaatregel kunnen deze eigen bijdragen in de jaren 2001 en 2002 in ieder geval vanuit fiscaal oogpunt achter­wege blijven. Het einde van de overgangsperiode kan voor Connexxion aanleiding vormen om per 1 januari 2003 weer een eigen bijdrage te verlangen. Ter toelichting merk ik het volgende op. Tot en met 31 december 2000 werd het aan werknemers ter beschikking gesteld recht op vrij reizen met Nederlands openbaar vervoer (OV) gewaardeerd op ¤ 54 (¦ 120) per jaar. Bij een recht op reizen 1e klas was de fiscale waarde ¤ 82 (¦ 180) per jaar. Voorwaarde daarbij was dat de OV-kaart werd verstrekt aan alle of alle onder een zelfde categorie vallende werknemers van de inhoudings­plichtige (collectiviteitseis). Deze waardering was niet alleen van toepassing op werknemers van OV-bedrijven, maar zij gold voor alle werknemers aan wie op deze wijze een OV-kaart werd verstrekt. De waardering gold ook voor gepensio­neerden en andere ex-werknemers, omdat deze personen voor de loonheffing ook als werknemer worden beschouwd. Met ingang van 1 januari 2001 is de regeling voor OV-kaarten (onder handhaving van de genoemde normering) gewijzigd. Op twee punten heeft een verruiming plaatsgevonden. In de eerste plaats geldt de regeling nu ook voor vergoedingen van OV-kaarten, zodat vergoedingen en verstrekkingen een zoveel mogelijk gelijke fiscale behandeling krijgen. In de tweede plaats is de collectiviteitseis komen te vervallen. Daarentegen geldt met ingang van 1 januari 2001 de voorwaarde dat het recht op vrij reizen mede dient ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer. Ook de met ingang van 1 januari 2001 ingevoerde regeling is van toepassing op alle werknemers aan wie op de beschreven wijze een OV-kaart is vergoed of verstrekt. Medio 2001 is namens enkele OV-bedrijven aandacht gevraagd voor de gevolgen van de per 1 januari 2001 ingevoerde wijziging, die onder meer tot gevolg had dat de gedeeltelijke vrijstelling niet langer kon worden toegepast bij gepensioneerden en vutters. Hetzelfde gold voor (actieve) werknemers die het vrij vervoer louter voor privé-doeleinden gebruiken. Voor de desbetreffende personeelsleden en voormalig personeelsleden van OV-bedrijven had de ingevoerde wijziging relatief grote inkomensgevolgen, die mede werden veroorzaakt door de omstandigheid dat aan hen van oudsher OV-kaarten met een algemene gelding worden verstrekt. Daardoor zou met ingang van 1 januari 2001 een relatief groot bedrag tot het loon moeten worden gerekend. Om de betrokkenen in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de toekomstige verstrekking van OV-kaarten, is een overgangsbepaling opgenomen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (ministeriële regeling van 20 december 2001, Stcrt. 2001, 250). Op grond van deze overgangsbepaling blijft de regeling die tot en met 2000 van toepassing was materieel van kracht voor de jaren 2001 en 2002. De overgangsregeling geldt alleen indien al in 2000 een recht op vrij reizen ter beschikking is gesteld aan alle werknemers van de inhoudingsplichtige, of aan alle werknemers van de categorie waarvoor in 2001 (en 2002) een recht op vrij reizen bestond. Na afloop van de overgangsperiode is de normering van ¤ 54 (¦ 120) respectievelijk ¤ 82 (¦ 180) per jaar uitsluitend van toepassing indien het recht op vrij reizen mede dient ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer. Indien niet aan die voorwaarde is voldaan, dient met ingang van 1 januari 2003 op grond van de hoofdregel de waarde in het economische verkeer in aanmerking te worden genomen. Gelet op het gelijkheidsbeginsel wordt daarbij, evenals in het verleden, geen onderscheid gemaakt tussen werknemers van OV-bedrijven en werknemers van andere inhoudingsplichtigen.
3.Bij de Belastingherziening 2001 is op het gebied van de loonheffing een nieuwe regeling getroffen voor vrije vergoedingen en verstrekkingen. Een en ander heeft (met inachtneming van de eerdergenoemde overgangsbepaling) ook gevolgen voor de met ingang van 1 januari 2001 geldende normering van OV-kaarten. Deze normering is alleen van toepassing als de verstrekking of vergoeding van die kaart plaatsvindt ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking of voor woon-werkverkeer. Met de omschrijving 'behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking' is aangesloten bij de tekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 . In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt deze term dan ook vaker gebruikt bij de bepaling wanneer sprake is van vrije vergoedingen of verstrekkingen. Naast de bepaling over de openbaar­vervoerkaart valt bijvoorbeeld te wijzen op de bepalingen over het genot van een woning, over inwoning en over de voordeelurenkaart. Dit is in overeenstemming met artikel 13 van de zojuist genoemde wet, waarin is bepaald dat bij loon in natura alleen kan worden afgeweken van de waarde in het economische verkeer voorzover de verwerving van het loon het gebruik van de naturabeloning meebrengt. 4.Bij de Belastingherziening 2001 is ervan uitgegaan dat de getroffen regeling voor vrije vergoedingen en verstrekkingen geen positieve of negatieve budgettaire gevolgen heeft . Het nieuwe systeem van vrije vergoedingen en verstrekkingen is namelijk op onderdelen beperkter dan het tot en met 2000 geldende systeem, maar op andere onderdelen hebben weer uitbreidingen plaatsgevonden. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de regeling voor vrijvervoerbewijzen een voorbeeld is van een dergelijke regeling. Ik beschik niet over gegevens waaruit zou blijken welke kosten met de gewijzigde regelgeving gemoeid zijn. Een dergelijke berekening zou ook zeer arbitrair zijn, omdat de uitkomst niet alleen zou afhangen van het aantal personeelsleden, vutters en gepensioneerden, maar ook van de waarde van de verstrekte vrijvervoerbewijzen (welke waarde per OV-bedrijf uiteen zal lopen) en van de eigen bijdragen die de OV-bedrijven eventueel van de kaarthouders zullen vragen. 5.Secundaire arbeidsvoorwaarden plegen weg te vallen bij de beëindiging van de dienstbetrekking. Daarnaast is vanaf dat moment geen sprake meer van een band met de dienstbetrekking die in beginsel vrije vergoedingen of verstrekkingen mogelijk maakte. De vraag of personeel zich (al dan niet in een langdurig dienstverband) heeft ingezet voor het door de werkgever te leveren product brengt geen wijziging in het uitgangspunt dat loon in natura in beginsel moet worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer. Een afwijkende behandeling voor vrijvervoerbewijzen van (ex-)werknemers in het OV zou betekenen dat werknemers van andere bedrijven zich met recht op het standpunt zouden kunnen stellen dat ook in hun situatie de economische verkeerswaarde niet langer het uitgangspunt hoeft te zijn bij de bepaling van de waarde van loon in natura. Om de inkomensgevolgen per 1 januari 2003 te beperken, is (in september 2001) met vertegenwoordigers van de OV-bedrijven afgesproken dat zij zullen bezien welke mogelijkheden bestaan om vrijvervoer­bewijzen te verstrekken met een lagere economische verkeerswaarde. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een beperking van het reisgebied en van de reistijd. Naar het zich momenteel laat aanzien zullen de OV-bedrijven in september a.s. inzicht kunnen geven in de mate waarin mogelijke aanpassingen van de vrijvervoerbewijzen doorgevoerd kunnen worden. Het is dan ook aannemelijk dat de OV-bedrijven bij het einde van de overgangsperiode OV-kaarten kunnen uitgeven met een lagere waarde dan de momenteel gebruikelijke vrijvervoerbewijzen. Daardoor kunnen inkomenseffecten per 1 januari 2003 zoveel mogelijk worden vermeden.

Brief van de staatssecretaris van Financiën van 1 december 2000, vergaderjaar 2000-2001, 26 727, nr. 123.
Onderdeel I, hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (vergaderjaar 1998-1999, 26 728, nr. 3).