Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4 Den Haag
Directie Personenverkeer, Migratie en Vreemdelingen Zaken Bezuidenhoutseweg
67 Postbus 20061 2500 EB Den Haag
Datum 8 juli 2002 Behandeld Ernestien Jensema
Kenmerk DPV/JP-157/02 Telefoon 070-3484988
Blad /1 Fax 070-3484006
Bijlage(n) 1 E-Mail EH.Jensema@minbuza.nl
Betreft Notitie Precursoren en Weens Drugsverdrag
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Justitie en de
Staatssecretaris van Financiën, de notitie Precursoren en Weens Drugsverdrag
die op 31 mei jl. in de ministerraad is vastgesteld aan.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Notitie Precursoren en Weens Drugsverdrag
Inleiding
Nederland is partij bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de
sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag Wenen, 20
december 1988), dat internationaal rechtelijke verplichtingen met zich
meebrengt tot verstrekking van administratieve gegevens teneinde de illegale
drugshandel tegen te gaan.
Met landen waar de mensenrechtensituatie te wensen overlaat en waarborgen
voor een behoorlijke procesgang ontbreken wordt tot dusverre uitsluitend
algemene administratieve informatie uitgewisseld die niet herleidbaar is tot
individuen.
Voor dit beleid met betrekking tot administratieve samenwerking is gekozen
om aan te sluiten bij de Nederlandse beleidslijn inzake strafrechtelijke
samenwerking. Deze beleidslijn houdt in dat zeer terughoudend
strafrechtelijke samenwerking (uitvoering geven aan rechtshulpverzoeken over
en weer) plaatsvindt met landen waar de mensenrechtensituatie te wensen
overlaat, de doodstraf kan worden opgelegd en waarborgen voor een
behoorlijke procesgang ontbreken.
Aangezien uit China de meeste illegale grondstoffen (precursoren) komen voor
de productie van drugs in Nederland, en de grootscheepse productie en
uitvoer van synthetische drugs (m.n. XTC-pillen) vanuit Nederland
internationaal steeds meer aandacht krijgen, neemt de druk op Nederland toe
om zijn verdragsverplichtingen terzake na te komen en op grond daarvan
informatie te verstrekken over de herkomst van precursoren (grondstoffen)
die worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Die druk komt
met name vanuit de International Narcotics Control Board (INCB), de
'hoeder' van de Weense drugsverdragen.
De relevantie van dit thema is voorts toegenomen in het licht van de op 9
mei 2001 aan Uw Kamer toegezonden XTC-nota, waarin de regering een
versterkte inspanning aankondigde op het gebied van de bestrijding van
synthetische drugs.
Nieuwe beleidslijn
Doelstelling van de in het navolgende omschreven beleidslijn is te voldoen
aan tenminste een deel van de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien
uit de Weense drugsverdragen door er in beginsel ook toe over te gaan
gegevens van administratieve aard te verstrekken aan de INCB en het
uitvoerende land (w.o. China), waarbij niet is uitgesloten dat deze gegevens
mogelijk tot individuen herleidbaar zijn. De desbetreffende gegevens worden
in de praktijk ontleend aan dossiers opgemaakt door de FIOD/ECD in het kader
van een opsporingsonderzoek. Dit ligt ook in de rede omdat het steeds om een
vermoeden zal gaan van illegale invoer van precursoren. Per zaak zal door
het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie bezien
worden of het verstrekken van informatie verantwoord is met het oog op de
mogelijke gevolgen in het uitvoerende land.
Geen strafrechtelijke samenwerking
Artikel 12 van het Verdrag van Wenen verplicht tot het verstrekken van
administratieve gegevens. Een dergelijke verplichting geldt niet voor
strafrechtelijke samenwerking zoals genoemd in artikel 7 van het verdrag.
Dit artikel kent namelijk een aantal weigeringsgronden. Zo kan rechtshulp
onder andere worden geweigerd, wanneer het vermoeden bestaat dat uitvoering
wezenlijke belangen van het aangezochte land zal schaden. Dat is onder
andere het geval wanneer er een daadwerkelijk risico bestaat dat als gevolg
van de te verlenen rechtshulp flagrante mensenrechtenschendingen in het
verzoekende land zullen plaatsvinden en de doodstraf kan worden opgelegd. In
dit verband wordt dan ook niet voorgesteld strafrechtelijke samenwerking met
bijvoorbeeld China te entameren.
Voorgestelde werkwijze
In het vervolg wordt als volgt te werk te gaan:
De Economische Controle Dienst (FIOD-ECD) zal, als nationaal bevoegde
instantie, administratieve informatie aan de INCB en de betrokken landen
(waaronderChina) verstrekken
De FIOD-ECD zal ieder geval van gegevensverstrekking vooraf ter goedkeuring
voorleggen aan de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie
De informatieverstrekking zal bestaan uit gegevens als:
de datum van inbeslagname van het aantal kilo's van een bepaalde grondstof
het land van oorsprong en herkomst van de aangetroffen grondstof
de naam en herkomst van het schip
containernummer van de lading en de gebruikte deklading (onder het mom
waarvan de illegale grondstof wordt vervoerd).
Met de administratieve informatie worden geen persoonsgegevens, die uit het
desbetreffende opsporingsonderzoek naar voren kunnen komen, verstrekt. Dit
laat onverlet dat deze informatie tot personen herleidbaar kan
zijn.HetMinisterie van Buitenlandse Zaken zal zo goed mogelijk volgen welk
gebruik van de verstrekte informatie wordt gemaakt. Bij iedere afzonderlijke
informatieverstrekking via de INCB aan de betreffende buitenlandse
autoriteit zal worden medegedeeld dat de desbetreffende administratieve
informatieverstrekking eenmalig is en niet als bewijs in de buitenlandse
strafzaak mag worden gebruikt. Wanneer het betreffende land de verkregen
informatie wel als bewijs in een strafzaak wil gebruiken, dient hiervoor
vooraf door middel van een rechtshulpverzoek in de zin van artikel 7 van het
verdrag van Wenen van 1988 toestemming te worden gevraagd. Na ontvangst van
een dergelijk verzoek zal telkens op basis van de omstandigheden van het
individuele geval een afweging dienen te worden gemaakt in hoeverre aan dat
verzoek gevolg kan worden gegeven.
Overwegingen
De voordelen van de voorgestelde beleidslijn zijn:
Nederland voldoet aan internationaal rechtelijke verplichtingen, specifiek
de verplichting van artikel 12 van het Verdrag van Wenen om administratieve
informatie uit te wisselen met de INCB, ook waar het om bijvoorbeeld China
gaat.
De illegale handel in precursoren, met name vanuit China, t.b.v. de
productie van synthetische drugs in Nederland (de grootste producent ter
wereld van XTC) kan beter worden aangepakt, zoals voorzien in de XTC-nota.
De toenemende internationale kritiek op Nederland vanwege het huidige beleid
kan beter worden gepareerd.
Negatieve beeldvorming van Nederland als 'drugsland' wordt voor een deel
bijgesteld.
Criminele organisaties zullen minder geneigd zijn zich te vestigen in
Nederland.
Op dit moment heeft Nederland nog wel een aantrekkingskracht op criminele
organisaties, die immers op de hoogte zijn van het feit dat Nederland geen
administratieve informatie uitwisselt inzake bijvoorbeeld China, waardoor de
bron van hun criminele praktijken (bijv. invoer van precursoren uit China)
niet goed kan worden aangepakt.
De Nederlandse beleidspraktijk sluit meer aan bij hetgeen in andere
EU-lidstaten gebruikelijk is op het punt van administratieve samenwerking
met de INCB.
Daar staat wel tegenover dat iedere tot personen herleidbare administratieve
informatieverstrekking strafrechtelijke activiteiten in China tot gevolg kan
hebben. In dat land biedt de gebrekkige rechtsgang veelal onvoldoende
waarborgen voor verdachte(n). De kans is niet denkbeeldig dat op grond van
de administratief verkregen informatie China ook om strafrechtelijke
samenwerking vraagt. Gelet op de mensenrechtensituatie is Nederland evenwel
uiterst terughoudend bij deze vorm van samenwerking. Indien China de
administratief verkregen informatie zonder vooraf verkregen Nederlandse
toestemming toch als bewijs in een strafzaak gebruikt, is dat in strijd met
de voorwaarden voor verstrekking en zal indien dit bekend wordt China daarop
worden aangesproken.
Relatie met mensenrechtenverdragen
De vraag rijst in hoeverre de mensenrechtenverdragen, in het bijzonder het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) zich verzetten
tegen het verstrekken van tot personen herleidbare informatie aan China,
indien de kans bestaat dat naar aanleiding daarvan personen aldaar worden
blootgesteld aan mensenrechtenschendingen.
Gelet op jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(EHRM) kunnen personen die naar aanleiding van de door Nederland verschafte
informatie worden betrokken in een strafzaak, geen aanspraak maken op
bescherming op grond van het EVRM in landen die geen partij zijn bij het
EVRM.
In de jurisprudentie van het EHRM is wel bepaald dat in geval van risico op
flagrante mensenrechtenschendingen bij uitlevering, een schending van het
EVRM kan optreden.
Wanneer er geen aanwijzingen zijn dat Nederland rechtsmacht heeft of dat de
betrokken personen in Nederland verblijven, kunnen zij zich niet beroepen op
schending door Nederland van hun mensenrechten. Wellicht zou kunnen worden
tegengeworpen dat Nederland een morele plicht heeft het opleggen van
doodstraf door China te voorkomen, maar bedacht moet worden dat China, door
het opleggen van de doodstraf naar aanleiding van een rechterlijk vonnis,
geen internationaalrechtelijke verplichting schendt. De verdragen verbieden
de doodstraf niet.
Hoewel het feit dat Nederland zelf de doodstraf ten stelligste afwijst (en
dan ook partij is bij het Zesde Protocol bij het EVRM dat de doodstraf
verbiedt) tot gevolg zou kunnen hebben dat terughoudendheid bij de
informatieverstrekking aan China leidraad blijft, staan het EVRM en het
IVBPR niet in de weg aan een zekere mate van administratieve samenwerking
met de INCB op basis van het Verdrag van Wenen.
Het beleid blijft echter dat bij strafrechtelijke samenwerking (uitvoering
geven aan rechtshulpverzoeken over en weer) met China grote terughoudendheid
wordt betracht.
Andere landen
Hoewel ook de andere EU-lidstaten, evenals Nederland, voorzichtig omgaan met
strafrechtelijke samenwerking met landen zoals China, geven zij aan de
administratieve samenwerking krachtens het Weense drugsverdrag veelal op
pragmatische wijze invulling.
De VS en China hebben op 19 juni 2000 een overeenkomst inzake
rechtshandhaving gesloten die vanaf 8 maart 2001 van kracht is geworden.
Hiermede zijn beide landen een wederzijdse rechtshulprelatie aangegaan, in
het kader waarvan overigens elk van beide partijen kan weigeren aan een
specifiek rechtshulpverzoek te voldoen, onder meer indien uitvoering van een
dergelijk verzoek zou indruisen tegen 'important public policy or other
essential interests of the Requested Party'. Bezwaren vanuit de
mensenrechtenoptiek zouden daaronder kunnen vallen, waarbij in deze relatie
overigens de doodstraf als factor geen rol speelt.
Kenmerk
Blad /1
===