Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
Aan de Voorzitter van de VasteCommissie voor BuitenlandseZaken van de
TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4 Den Haag Directie Juridische
Zaken Bezuidenhoutseweg 67 Postbus 20061 2500 EB Den Haag
Datum 8 juli 2002 Behandeld Roeland Böcker
Kenmerk DJZ/IR-211/02 Telefoon 070.348.4898
Blad /2 Fax 070.348.5128
Bijlage(n) E-Mail roeland.bocker@minbuza.nl
Betreft Uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Justitie, de reactie
aan op uw verzoek van 11 juni 2002 met kenmerk 2002/26.
Allereerst hecht ik eraan - wellicht ten overvloede - op te merken dat, ook
wanneer een veroordelende uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens naar de mening van de regering niet tot wijziging van wet- of
regelgeving noodzaakt, dat niet wil zeggen dat een dergelijke uitspraak geen
gevolgen voor de Nederlandse rechtsorde heeft of zal hebben. Op grond van de
artikelen 93 en 94 van de Grondwet hebben uitspraken van het Hof, zijnde de
meest recente en gezaghebbende interpretatie van het EVRM, rechtstreekse
werking in de Nederlandse rechtsorde. Ofschoon het Hof zijn uitspraken
doorgaans geheel toesnijdt op het voorliggende individuele geval, heeft
iedere rechtzoekende, die meent dat een Straatsburgse uitspraak van
toepassing is op zijn of haar persoonlijke situatie, de mogelijkheid deze
uitspraak in te roepen ten overstaan van de nationale rechter of andere
autoriteit. Dergelijke beroepen zijn in het rechtsverkeer aan de orde van de
dag.
Uw Commissie verzocht in het bijzonder om nadere toelichting ten aanzien van
één van de in de rapportage genoemde uitspraken, de zaak Sen tegen
Nederland. In deze zaak oordeelde het Hof dat de Nederlandse autoriteiten in
gebreke zijn gebleven om een juist evenwicht te vinden tussen de belangen
van de betrokkenen en de belangen van de Staat om immigratie te reguleren.
De Nederlandse autoriteiten hebben de ouders geen andere keuze gelaten dan
ofwel het doen van afstand van de positie die zij in Nederland hebben
verworven ofwel het opgeven van het gezelschap van hun dochter Sinem.
Anders dan in de vergelijkbare zaken Ahmut tegen Nederland (28 november
1996, nr. 21 702/93) en Gul tegen Zwitserland (19 februari 1996, nr. 23
318/94), waarin geen schending was geconstateerd, achtte het Hof in de zaak
Sen een schending aanwezig. Redengevend hiervoor was dat de ouders al vele
jaren legaal verblijf in Nederland hadden en er in Nederland nog twee
kinderen waren geboren die schoolgaand waren en niet of nauwelijks banden
met Turkije hadden. Onder deze omstandigheden oordeelde het Hof dat
overkomst van Sinem Sen naar Nederland de meest adequate manier is om het
familieleven te ontwikkelen.
In de zaak Sen gaat het derhalve over de belangenafweging die in het kader
van artikel 8 EVRM moet worden gemaakt. Bij deze belangenafweging komt de
Staat een zekere beoordelingsmarge toe. Het enkele feit dat, naar het
oordeel van het Hof, de Nederlandse autoriteiten in het geval van de familie
Sen een onjuiste belangenafweging hebben gemaakt, vormt gelet op de
specifieke omstandigheden van het individuele geval geen aanleiding het
beleid dan wel de Vreemdelingencirculaire 2000 aan te passen.
Overigens wil ik u er op wijzen dat de Minister van Justitie de uitvoeringsdiensten heeft geïnstrueerd over de noodzaak van een zorgvuldige en volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. De jurisprudentie van het Hof dient daarbij uiteraard als leidraad.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Kenmerk DJZ/IR-211/02
Blad /2
===