CBS

Verdere daling langdurige minima

In 2000 hadden 229 duizend huishoudens al ten minste vier jaar achtereen een inkomen onder of rond het sociale minimum. Dit komt neer op 3,5 procent van alle huishoudens. Net als in de jaren daarvoor daalde het aandeel langdurige minima in 2000 in geringe mate. Langdurige minima komen relatief veel voor onder eenoudergezinnen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder. Daarnaast wonen dergelijke huishoudens verhoudingsgewijs vaker in de drie grootste steden van Nederland. Dit blijkt uit gegevens van CBS-onderzoek naar het inkomen van huishoudens en personen.

Aandeel langdurige minima gedaald
Van de 6,5 miljoen huishoudens in 2000 had 3,5 procent al ten minste vier jaar achtereen een inkomen onder of rond het sociale minimum. Het aandeel langdurige minima vertoonde in de voorafgaande jaren steeds een geringe daling. Dit was ook in 2000 het geval. In 1995 behoorde nog 4,1 procent van alle huishoudens tot de langdurige minima. In 2000 waren er 229 duizend huishoudens met langdurig een inkomen onder of rond het bijstandsniveau. Deze bestonden gemiddeld uit 1,6 personen. In totaal waren er in deze huishoudens dus 368 duizend mensen die langdurig van een minimuminkomen moesten rondkomen. Hiertoe behoorden 86 duizend minderjarige kinderen.

Ruim 1,1 miljoen mensen onder of rond minimum
Naast de langdurige minima zijn er ook de huishoudens die korter dan vier jaar achtereen van een minimuminkomen afhankelijk zijn. In 2000 moesten in totaal 610 duizend huishoudens rondkomen van een minimuminkomen. Hierdoor waren ruim 1,1 miljoen mensen afhankelijk van een inkomen onder of rond het bijstandsniveau. Het aantal huishoudens met een minimuminkomen was in 2000 lager dan in het jaar ervoor. Het aandeel minima daalde van 9,7 procent tot 9,3 procent. Door de voortdurende toename van het totaal aantal huishoudens, is het percentage minima nu lager dan in het begin van de jaren negentig. Zo bedroeg dit percentage in 1991 nog 10,8.

Ongunstige inkomenspositie eenoudergezinnen
Minimuminkomens komen verhoudingsgewijs zeer veel voor bij eenoudergezinnen. In 2000 had bijna 40 procent van de eenoudergezinnen een dergelijk laag inkomen. Dit aandeel is ruim vier keer zo hoog als gemiddeld. Eenoudergezinnen behoren ook vaak tot de langdurige minima. Van alle eenoudergezinnen had 12 procent in 2000 al minstens vier jaar lang een minimuminkomen. Naast eenoudergezinnen maken ook alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder relatief vaak deel uit van de langdurige minima.

Aandeel langdurige minima in Rotterdam het hoogst
Het percentage huishoudens met langdurig een minimuminkomen lag in 2000 in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag veel hoger dan in de rest van Nederland. Van deze grote steden had Rotterdam het hoogste percentage langdurige minima. Ruim 9 procent van de huishoudens in deze stad behoorde tot deze groep. Dit aandeel ligt anderhalve keer zo hoog als in Amsterdam en Den Haag.

Technische toelichting
De gegevens zijn afkomstig uit het Inkomenspanelonderzoek (IPO). Dit onderzoek levert informatie over het inkomen van huishoudens en personen. De resultaten zijn gebaseerd op een steekproef van 75 duizend huishoudens. De cijfers over 2000 in dit persbericht zijn voorlopig. Het IPO ontleent zijn gegevens voornamelijk aan de administratie van de Belastingdienst, de studiefinanciering en de huursubsidie. In dit persbericht staan huishoudens aan de onderkant van de inkomensverdeling centraal. Voor de afbakening van huishoudens met de laagste inkomens zijn twee typen inkomensgrenzen gehanteerd. De eerste grens is gelijkgesteld aan 105 procent van het voor het betreffende huishouden van toepassing zijnde sociale minimum (bijstandsuitkering dan wel AOW-pensioen). Met behulp van deze grens kan worden vastgesteld hoeveel inkomens zich onder of rond het sociale minimum bevinden. Omdat de koopkracht van het sociale minimum zich van jaar tot jaar wijzigt, is ook een tweede inkomensgrens gehanteerd. Deze vertegenwoordigt voor alle onderzoeksjaren een gelijke koopkracht. Het niveau van deze lage-inkomensgrens is gelijkgesteld aan de koopkracht van het sociale minimum van 1979, het hoogste niveau in de periode 1977-2000. In 2000 waren er 800 duizend huishoudens met een koopkracht beneden het sociale minimum van het jaar 1979. Hiervan moesten 350 duizend huishoudens al minstens vier jaar lang van een dergelijk laag inkomen rondkomen. In de Armoedemonitor, die het Centraal Bureau voor de Statistiek in samenwerking met het Sociaal en Cultureel Planbureau publiceert, worden beide inkomensgrenzen gehanteerd voor het beschrijven en kwantificeren van armoede. De gegevens in dit persbericht hebben betrekking op huishoudens waarvan het hoofd (of de partner daarvan) gedurende het gehele jaar inkomen had. Studentenhuishoudens en de bevolking in instellingen, inrichtingen en tehuizen zijn buiten beschouwing gelaten.