Ministerie van Financien

Titel: Wetsvoorstel BTW-compensatiefonds (Kamerstukken 27 293)



De voorzitter van de Tweede Kamer der

Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA Den Haag

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

PBTW 2001-00043 M

Onderwerp

Wetsvoorstel BTW-compensatiefonds (Kamerstukken 27 293)

In de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel voor de Wet op het BTW-compensatiefonds (kamerstukken 2000-2001, 27293, nr. 7) is toegezegd de Tweede Kamer te informeren over de uitkomsten van het bestuurlijk overleg van 11 april 2001, over het feitenonderzoek naar de consequenties van de netto-methode door Ernst en Young en over het advies van Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) over de conclusies uit het Cebeon-rapport Bepaling uitneemformules Gemeente- en Provinciefonds in verband met introductie BTW-compensatiefonds.

Onderstaand voldoe ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan deze toezegging.

Wij verzoeken u tevens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet op het BTW-compensatiefonds aan te houden tot na een te houden bestuurlijk overleg in juni 2001. Onderstaand wordt dit nader toegelicht.

Uitkomsten bestuurlijk overleg 11 april 2001

Op 11 april 2001 heeft bestuurlijk overleg plaats gevonden, waarbij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de bewindslieden van Financiën met vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) onder meer hebben gesproken over het wetsvoorstel voor de Wet op het BTW-compensatiefonds.

Het bestuurlijk overleg heeft geconcludeerd dat op verschillende punten sinds het bestuurlijk overleg van 31 januari 2001 verdere voortgang is geboekt. Enkele belangrijke onderdelen vragen echter nog nadere aandacht. Het bestuurlijk overleg acht het daarom wenselijk het overleg voort te zetten op een nog te plannen bestuurlijk overleg in juni 2001. In dit bestuurlijk overleg zullen bestuurlijke afspraken gemaakt moeten worden over:

a. De problematiek ten aanzien van de afschrijfbare activa, die in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 4 aan de orde is gesteld.

b. De concretisering van de garantienorm van het Rijk, die ervoor zorgt dat de omvang van de beschikbare middelen voor de gemeenten en provincies na de invoering van het BTW-compensatiefonds (gemeentefonds/ provinciefonds plus BTW-compensatiefonds), over een reeks van jaren bezien, ten minste gelijk is aan de omvang van het gemeentefonds en het provinciefonds zonder invoering van het BTW-compensatiefonds. Daarbij komt ook de wijze, waarop met een eventueel tekort of overschot in de eerste twee jaren wordt omgegaan als gevolg van de nacalculatie van de hoogte van de uitname uit het gemeentefonds en het provinciefonds, aan de orde.

Rapport onderzoek Ernst & Young

Tijdens het bestuurlijk overleg van 31 januari jl. is besloten dat de netto-methode nader onderzocht zou worden. Dit onderzoek is door Ernst & Young verricht. De begeleidingscommissie bestond uit vertegenwoordigers van de VNG, het IPO, enkele gemeenten en het Rijk. Zowel het rapport van het onderzoek van Ernst & Young als het rapport van de begeleidingscommissie zijn als bijlage bijgevoegd.

Probleemschets

Het BTW-compensatiefonds volgens de in de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 4) zogenoemde netto-methode leidt tot aanvangsverliezen bij gemeenten. Op langere termijn ontstaat echter winst. De verliezen worden veroorzaakt doordat gemeenten volgens het baten- en lastenstelsel werken. De afschrijving op de BTW-component in gemeentelijke investeringen uit het verleden werkt nog jaren door in de exploitatie, terwijl de uitkering uit het BTW-compensatiefonds hier geen compensatie voor biedt.

Tegenover dit aanvangsverlies zorgt de netto-methode voor een positief rente-effect. Dit treedt op doordat de balanswaarde van activa en daarmee de vermogensbehoefte en de rentelast dalen. De voorgestelde uitname uit het gemeentefonds houdt hiermee geen rekening. Op termijn ontstaat dus winst.

Uitkomsten

Uit het onderzoek van Ernst & Young kan geconcludeerd worden dat het overgangsprobleem, bezien voor de collectiviteit van de gemeenten, na 28 jaar is beëindigd. Als verondersteld wordt dat gemeenten de aanvangsverliezen opvangen via een egalisatiereserve, bereikt die reserve in het 18e jaar van de overgangsperiode de maximale stand. Het onderzoek betrof een deelwaarneming bij 25 gemeenten, circa 10% van de inwoners van Nederland vertegenwoordigend. De spreiding over de gemeenten qua tekortperiode is betrekkelijk gering. De spreiding wat betreft de omvang van de aanvangsverliezen is waarschijnlijk groot: sommige gemeenten zullen nauwelijks enig effect voelen; anderen zullen relatief forse aanvangsverliezen oplopen.

De aanvangsverliezen kunnen worden beperkt door een startdotatie aan de egalisatiereserve. Voor de collectiviteit van gemeenten zou op basis van het Ernst & Young-onderzoek circa 38% daarvan gevonden kunnen worden in de BTW-component in gemeentelijke bestemmingsreserves en voorzieningen. Er resteert voor de collectiviteit van de gemeenten en provincies dan nog steeds een substantieel (tijdelijk) tekort.

Vervolg procedure

Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van Ernst & Young en het rapport van de begeleidingscommissie wordt de periode tot het bestuurlijk overleg in juni gebruikt om, in ambtelijk overleg tussen het Rijk, de VNG en het IPO, de mogelijkheden te verkennen om de financiële overgangsproblematiek die optreedt bij de hantering van de netto-methode op te vangen.

Daarnaast wordt deze periode gebruikt om de alternatieve bruto-methode te onderzoeken. Bij deze methode is er geen sprake van een financiële overgangsproblematiek. Het onderzoek zal gericht zijn op de mogelijkheden en onmogelijkheden de bezwaren op het gebied van transparantie, kostentoerekening, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de comptabiliteitsvoorschriften te ondervangen.

Zoals ook bij de reactie op het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen wordt aangegeven, streven we er naar een verantwoorde oplossing te vinden en is het onze inzet dat gemeenten en provincies als gevolg van de gekozen oplossing niet geconfronteerd worden met een per saldo vermindering van de bestedingsruimte.

Advies van de Raad voor de financiële verhoudingen

De Raad heeft 27 maart 2001 advies uitgebracht over het BTW-compensatiefonds. Dit advies is na de adviesaanvraag van 22 februari 2001 snel tot stand gekomen en draagt bij aan de verdere besluitvorming over het wetsvoorstel voor de Wet op het BTW-compensatiefonds. Onderstaand wordt ingegaan op de belangrijkste elementen van het advies van de Raad. Het advies van de Raad is als bijlage bijgevoegd.

Inleiding

De Raad heeft in april 1998 voor het eerst geadviseerd over de mogelijkheden van het instellen van een BTW-compensatiefonds. De Raad concludeert in zijn advies dat de meeste aanbevelingen zijn opgevolgd. De Raad kan dan ook in stemmen met de wijze waarop het BTW-compensatiefonds ingevoerd zal worden.

In het advies van april 1998 kwam de Raad tot veertien conclusies en aanbevelingen over de wijze waarop het BTW-compensatiefonds gestalte zou dienen te krijgen. Eén van de punten die de Raad in dat advies aan de orde stelde, was de vraag of het instellen van een BTW-compensatiefonds en de daarmee gepaard gaande uitlichting uit het gemeentefonds en het provinciefonds in materiële zin een zekere inbreuk vormde op vrijheid van provincies en gemeenten hun huishouding naar eigen inzicht in te richten. Vanwege het financiële belang zouden zij geduwd worden in de richting van meer uitbesteden. De Raad merkt op dat zijn aanvankelijke indruk door de Memorie van Toelichting niet geheel is weggenomen. In de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan op de door de Raad aangehaalde aangelegenheid en op een aantal andere punten, die samenhangen met de terughoudendheid van de Raad. De Raad heeft bij de voorbereiding van zijn advies nog geen kennis gehad van de nota naar aanleiding van het verslag. In de nota wordt opgemerkt dat het niet zo is dat een gemeente of provincie eventuele initiële negatieve budgettaire effecten kan compenseren door zonder meer taken uit te besteden, teneinde daarmee een hogere uitkering uit het fonds te verkrijgen. Met deze hogere uitkering kan de gemeente of provincie immers slechts de hogere BTW-lasten betalen die het gevolg zijn van de keuze om taken uit te besteden. In zoverre is er geen sprake van een ongeclausuleerde prikkel tot uitbesteden. Een gemeente of provincie kan na inwerkingtreding van de voorgestelde systematiek wel budgettaire voordelen behalen met uitbesteden wanneer er een efficiencyvoordeel gerealiseerd kan worden, doordat een private partij een activiteit goedkoper kan uitvoeren dan de gemeente of provincie zelf. Het wetsvoorstel zorgt er onder meer voor dat gemeenten en provincies een betere afweging kunnen maken. Het staat een gemeente of provincie evenwel steeds vrij een taak zelf uit te voeren. Zelfs als de uitvoering van een activiteit door een gemeente duurder is dan de uitvoering door een externe marktpartij, is de gemeente nog vrij die activiteit zelf uit te voeren. Er wordt dus geen inbreuk gemaakt op de lokale autonomie.

Hoewel de invoering van het fonds volgens de Raad nog belangrijke praktische en vermeende obstakels kent, onderschrijft de Raad de theoretische uitgangspunten en de veronderstelde werking van het BTW-compensatiefonds. Het advies van de Raad belicht enige punten aangaande de invoering van het BTW-compensatiefonds die gericht zijn op het wegnemen van deze obstakels.

Deze aandachtspunten worden onderstaand besproken.

Het Cebeonrapport

In de nota naar aanleiding van het verslag is reeds ingegaan op (de resultaten van) het onderzoek naar de hoogte van de uitname uit het gemeentefonds en het provinciefonds. We beperken ons daarom nu tot de conclusies en aanbevelingen van de Raad.

De Raad stemt in met zowel de keuze van de methode van onderzoek als met de wijze waarop het onderzoek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het onderzoek vertoont namelijk een grote gelijkenis met de onderzoeken die aan de herziening van de Financiële-verhoudingswet ten grondslag hebben gelegen.

De Raad stemt in met de inhoud van het Cebeonrapport en met de voorgenomen completering en actualisatie, maar plaats daarbij een aantal opmerkingen.

1. De Raad vraagt aandacht voor de positie van de vier grote gemeenten. Het aanvullende onderzoek van Cebeon onder de vier grote gemeenten is erop gericht de toepassing van de thans ontwikkelde uitneemformule voor alle gemeenten op de vier grote gemeenten te toetsen. Wij delen de mening van de Raad dat het niet passend is in het objectieve verdeelsysteem om de vier grote gemeenten individueel volledig budgettair neutraal te behandelen. Het nader onderzoek zal, zoals de Raad aangeeft, primair worden gericht op de BTW-component van de zogenaamde extra taken waarvoor de vier vaste bedragen in het verdeelstelsel zijn geaccepteerd. Uitgangspunt zal zijn dat de vaste bedragen met de met die taken samenhangende BTW worden gekort.


2. De Raad gaat in op het voornemen een nacalculatie toe te passen op de uitname uit het gemeentefonds en het provinciefonds. Hierbij worden de budgettaire effecten voor de eerste jaren beperkt tot maximaal tien gulden per inwoner. De Raad acht het hier van belang dat gemeenten en provincies budgettaire zekerheid wordt geboden. De budgettaire onzekerheid vloeit, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, met name voort uit de nacalculatie van de uitname uit het gemeentefonds en het provinciefonds, die in het jaar na invoering plaatsvindt (de gedachte achter de nacalculatie wordt eveneens in de nota beschreven). De nacalculatie van de uitname werkt pas in het jaar erop volgend door (de nacalculatie van de uitname in beginsel eenmalig). Gezien de onzekere situatie in dit min of meer uitzonderlijke geval en de beperking van de budgettaire effecten tot maximaal tien gulden per inwoner kan de Raad met ons voornemen hieromtrent instemmen. Het is denkbaar dat het Rijk de nacalculatie van de uitname uit het gemeentefonds en het provinciefonds voorfinanciert. De nacalculatie zou vervolgens na het tweede jaar met de gemeenten en provincies verrekend worden. In het bestuurlijk overleg van juni zal de vraag, hoe moet worden omgegaan met een eventueel tekort of overschot in het BTW-compensatiefonds na het eerste en/of het tweede jaar, nog worden besproken met de VNG en het IPO, mede in relatie tot de concretisering van de eerder besproken garantienorm.


3. De Raad gaat ten derde in op het houden van een afzonderlijke monitoring op de BTW. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat dit onderwerp zal zijn van overleg met de VNG en het IPO. De Raad acht het niet nodig en gewenst een afzonderlijke monitoring te houden. Er kan volgens de Raad volstaan worden met de globale monitoring in het kader van het Periodiek Onderhoud. Naar het ons voorkomt zal zeker in de beginfase een afzonderlijke monitoring noodzakelijk zijn. We zullen daarover overleggen met VNG en IPO en daarbij bezien hoe en wanneer een monitoring van het BTW-compensatiefonds in het periodiek onderhoud opgenomen kan worden.


4. De Raad verzoekt mij hem op de hoogte te houden van de actualisatie en eventuele aanpassingen. We zullen de Raad uiteraard op de hoogte houden van de actualisatie en eventuele aanpassingen.

Buitenlandse BTW

Omdat de BTW op buitenlandse leveringen en diensten bij het BTW-compensatiefonds is te declareren, zou de budgettaire werking van het BTW-compensatiefonds zonder nadere voorzieningen worden doorbroken, omdat de Nederlandse schatkist daarover geen buitenlandse BTW ontvangt. De Raad adviseert om bij aanvang de buitenlandse BTW uit het gemeentefonds en het provinciefonds te halen en in de toekomst de buitenlandse BTW op dezelfde wijze te behandelen als de binnenlandse BTW. De Raad verwacht dat het mogelijke nadeel (vanwege de groei van de buitenlandse BTW) relatief beperkt zal blijven.

In de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan op het feit dat een nauwkeurige schatting van de omvang van de buitenlandse BTW op specifieke diensten en ter plaatse genoten consumpties niet kan worden gemaakt, maar dat de omvang naar verwachting niet groot zal zijn. Het voornemen bestaat om, zoals de Raad voorstelt, de groei van deze buitenlandse BTW voor rekening van het Rijk te laten komen, zodat alsdan geen gebruik wordt gemaakt van de door artikel 2, lid 11, van het wetsvoorstel geboden mogelijkheid om te werken met een vereveningspercentage voor de buitenlandse BTW.

Specifieke uitkeringen

In de Memorie van Toelichting wordt voorgesteld om in de toekomst de bestaande specifieke uitkeringen bruto (inclusief BTW) te blijven uitkeren en nieuwe specifieke uitkeringen netto te berekenen.

De Raad vraagt in zijn advies aandacht voor de operationalisering van het verschil tussen oude en nieuwe specifieke uitkeringen. De Raad is van mening dat hierdoor de bestuurlijke last zal toenemen en het risico bestaat dat het Rijk gaat bezuinigen door bestaande specifieke uitkeringen te vervangen door nieuwe. De Raad is tevens van mening dat bij de vaststelling van de hoogte van een nieuwe specifieke uitkering het vakdepartement voor zichzelf zou moeten bepalen hoe de gemeenten en provincies de taak geacht worden uit voeren. Dat de Raad instemde met één korting voor alle BTW op de algemene uitkering had vooral een praktische grond, namelijk eenvoud. In de praktijk zou het een onbegaanbare weg zijn geweest van elke bekostigingsbron de BTW-component te bepalen en de korting daarop aan te brengen. Er bestaat volgens de Raad ook een mogelijkheid dat het Rijk meer Rijksbeleid in de toekomst via gemeenten en provincies zal realiseren, omdat dat minder kost dan via een organisatie die niet tot het fonds is toegelaten en geen BTW kan terugkrijgen.

De Raad ziet de gekozen oplossing als enig praktisch uitvoerbare. Op den duur is het niet houdbaar om vast te houden aan de regel dat specifieke uitkeringen inclusief BTW moeten worden uitgekeerd.

In de nota naar aanleiding van het verslag is kort stilgestaan bij de problematiek rond de specifieke uitkeringen. De ontwikkeling van de specifieke uitkeringen zal in de toekomst nauwgezet gevolgd worden. Hierdoor kunnen eventuele relevante wijzigingen in de specifieke uitkeringen direct opgemerkt worden. Indien de wijziging van invloed is op de voeding van het BTW-compensatiefonds zal dit worden meegenomen bij de actualisatie van de uitneemformule dan wel bij het periodiek onderhoud van het gemeentefonds en het provinciefonds.

We zullen bij de verdere uitwerking met de geschetste aandachtspunten zodanig omgaan dat nadelige financiële en bestuurlijke gevolgen voor de decentrale overheden worden voorkomen. Volgens de Raad zijn hierover heldere bestuurlijke afspraken noodzakelijk.

Bij specifieke uitkeringen zal voorts aandacht zijn voor de volgende aspecten:

* budgettaire neutraliteit voor gemeenten en provincies;
* eenvoud en transparantie;

* verantwoordingsplicht;

* gedragseffecten van verstrekkers van specifieke uitkeringen.
Aan deze aspecten zal samen met VNG en IPO aandacht worden geschonken, zodat passende bestuurlijke afspraken kunnen worden gemaakt.

De verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders met betrekking tot beleidsvoornemens die leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door gemeenten of provincies is geregeld in artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet. Wijzigingen van bestaande specifieke uitkeringen moeten volgens dit artikel in een afzonderlijk onderdeel van de

bijbehorende toelichting met redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens gestaafd worden, welke de financiële gevolgen van deze wijziging voor de gemeenten of provincies zijn.

Oude investeringen

In de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan op het comptabele vraagstuk van de investeringen en de oude activa. In de adviesaanvraag aan de Raad is dit genoemd, waarbij aan de Raad is gemeld dat opdracht is gegeven voor het verrichten van een feitenonderzoek naar de consequenties van de zogenoemde netto-methode. Het onderzoek is verricht door Ernst & Young. Het hiervoor besproken onderzoek draagt er toe bij om oplossingsrichtingen voor het vraagstuk in kaart te brengen.

De Raad sluit niet uit dat met behulp van een verantwoorde boekhoudkundige oplossing het probleem uit de wereld is te helpen. Deze oplossing mag volgens de Raad niet leiden tot een vermindering van de bestedingsruimte. Inmiddels is het feiteninzicht door het onderzoek van Ernst & Young verdiept.

Zoals eerder in deze brief is aangegeven zal de periode tot het bestuurlijk overleg in juni gebruikt worden om de mogelijkheden te verkennen om de financiële overgangsproblematiek die optreedt bij de hantering van de netto-methode op te vangen. Daarnaast wordt deze periode gebruikt om de alternatieve bruto-methode te onderzoeken.

Onderbandbreedte

De Raad merkt in zijn advies op dat de onderbandbreedte vele voordelen heeft. De Raad stemt dan ook in met deze regeling, die de financiële effecten voor gemeenten in de eerste jaren beperkt tot 10 gulden per inwoner per jaar. De Raad is wel van mening dat op het moment dat de herverdeeleffecten bekend zijn, snel helderheid dient te komen hoe het overgangstraject na 2005 eruit zal zien. De Raad merkt hierbij tevens op dat de looptijd van de overgangsregeling tot een beperkt aantal jaren beperkt dient te blijven.

In de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan op de vormgeving van de onderbandbreedte tot en met het jaar 2005. In de nota is aangegeven dat voor de periode na 2005 van belang is in welke mate er in de eerste jaren gebruik wordt gemaakt van de onderbandbreedte. Daarbij zal met name worden bezien of er groepen van gemeenten met vergelijkbare structuurkenmerken zijn, die structureel gebruik maken van de vangnetwerking van de onderbandbreedte. Indien die situatie zich voordoet, zal daarvoor een passende aanpak worden gekozen en zal bepaald kunnen worden hoe de onderbandbreedte na het jaar 2005 vormgegeven zal worden.

Wij delen de mening van de Raad dat de onderbandbreedte beperkt dient te blijven tot een aantal jaren, om de maximale werking van het BTW-compensatiefonds te kunnen realiseren.

Besluitvorming over de onderbandbreedte is voorzien nadat gegevens beschikbaar zijn over de werking van de onderbandbreedte in de eerste twee jaren, dus in de eerste helft van 2005.

Waterschappen en onderwijs

In het advies van de Raad in april 1998 heeft de Raad gepleit voor de toelating van waterschappen en het onderwijs tot het BTW-compensatiefonds. Het wetsvoorstel voorziet in een BTW-compensatiefonds dat zich vooralsnog alleen uitstrekt tot gemeenten en provincies. In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat op termijn de compensatie uitgebreid kan worden. De uitbreiding van het wetsvoorstel zou op twee wijzen kunnen plaatsvinden. De eerste mogelijkheid betreft de uitbreiding van de activiteiten die voor compensatie in aanmerking komen van alleen de
niet-ondernemersprestaties naar mede de vrijgestelde ondernemersprestaties. De tweede mogelijkheid betreft een uitbreiding naar andere overheidslichamen dan gemeenten en provincies.

De Raad juicht de mogelijke uitbreiding naar andere sectoren toe. In de nota naar aanleiding van het verslag is reeds nader ingegaan op de mogelijkheden van uitbreiding en de daarbij te nemen hobbels.

Voorlichting

De Raad constateert in zijn advies dat bij gemeenten en provincies nog veel onduidelijkheden bestaan over de gevolgen van de invoering van het BTW-compensatiefonds. Teneinde gemeenten en provincies in staat te stellen optimaal op de te wijzigen omstandigheden te anticiperen en daar hun voordeel mee te doen, acht de Raad het noodzakelijk dat u zo spoedig mogelijk een goede voorlichting gestalte geeft.

Aansluitend op de eerder verschenen circulaires wordt een nieuw informatiepakket voorbereid. Hierin zal aandacht worden besteed aan de stand van zaken tot nu toe (het bestuurlijk overleg, de nota naar aanleiding van het verslag, het Cebeonrapport, het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen en het onderzoek van Ernst & Young). Tevens zal worden toegelicht wat er de komende maanden nog staat te gebeuren en wat de plannen zijn op het gebied van voorlichting. Ten slotte wordt antwoord gegeven op veel gestelde vragen. Naast deze schriftelijke informatie zullen dit jaar ook
voorlichtingsbijeenkomsten worden gehouden voor gemeenten en provincies. Met het oog op de begroting van 2003 wordt vanaf het 4e kwartaal 2001 de mogelijkheid geboden om met de contactpersoon bij de bevoegde Belastingeenheid afspraken te maken voor vooroverleg of een voorlichtend bezoek aan de individuele gemeente, provincie of gemeenschappelijke regeling.

DE MINISTER VAN FINANCIEN,

vertrouwelijk/persoonlijk

Het Ministerie van Binnenlandse Zaken

en Koninkrijkrelaties

t.a.v. de weledelgeleerde heer drs F.J. van Sloten

Postbus 20011

2500 EA DEN HAAG

Amsterdam, 5 april 2001 083.MT/RE.evm

Geachte heer Van Sloten,

Bij de voorbereidingen voor het wetsvoorstel Wet op het BTW-compensatiefonds BCF is behoefte ontstaan aan een kwantificering van bepaalde financiële effecten die voortvloeien uit het feit dat gemeenten administreren volgens het baten-lastenstelsel, terwijl het BCF is ingericht volgens het kasstelsel.

In dit kader is een feitenonderzoek uitgevoerd. De uitkomsten van dit feitenonderzoek vormen het onderwerp van de thans voor u liggende rapportage.

Het onderzoek werd begeleid door een commissie. In deze begeleidingscommissie hebben vertegenwoordigers zitting genomen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), het Ministerie van Financiën, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en enkele 100.000+-gemeenten.

Wij bedanken de leden van de begeleidingscommissie voor hun ingebrachte kennis, nuttige aanwijzingen en besluitvaardigheid bij de diverse beslispunten, die gedurende het onderzoek zijn opgekomen.

De uitkomsten van het onderzoek zijn gebaseerd op een waarneming van 25 gemeenten. Bij de selectie van de gemeenten is uitgegaan van een aantal kenmerken, waarvan verondersteld werd dat ze van invloed zouden kunnen zijn op de financiële effecten. Onze dank gaat uit naar de ambtelijke vertegenwoordigers van deze gemeenten, die hebben gezorgd voor de tijdige aanlevering van de benodigde gegevens. Zonder deze medewerking zou het onderzoek niet hebben kunnen plaatsvinden.

Bij schrijven d.d. 19 februari jl. ontvingen wij uw opdracht voor uitvoering van het feitenonderzoek financiële effecten BTW compensatiefonds. De voorlopige uitkomsten van het feitenonderzoek hebben wij 28 maart jl. toegelicht in de begeleidingscommissie onderzoek financiële effecten BTW compensatiefonds. In deze eindrapportage berichten wij u hierbij schriftelijk over de uitkomsten.

Onze rapportage is als volgt ingedeeld:

1. Samenvatting en conclusies

2. Doel en uitgangspunten van het onderzoek
3. Opzet van het onderzoek

4. Uitkomsten van het feitenonderzoek

5. Rekenmodel BTW compensatiefonds




1 Samenvatting en conclusies


Het feitenonderzoek is gericht op het meten van kernvariabelen voor het BTW-Compensatiefonds (BCF) ingericht volgens de netto-methode (BCF-netto). Uit het feitenonderzoek is gebleken dat de uitkomsten van de kernvariabelen voor de onderzochte gemeenten over de gehele linie ongeveer gelijk zijn. Uitzondering hierop is het percentage van de gepassiveerde BTW zoals is begrepen in de reserves en voorzieningen.

De gemiddelde afschrijvingstermijn ligt rond de 26 jaar, de gehanteerde rentevoet is 6,40% en het gemiddelde BTW-percentage bedraagt 16,93%. Het percentage gepassiveerde BTW in reserves en voorzieningen verschilt sterk per gemeente. Gemiddeld kan circa 27% van de geactiveerde BTW in oude investeringen gedekt worden vanuit de in reserves en voorzieningen begrepen (overbodige) gepassiveerde BTW. Ook vanuit verschillende invalshoeken bekeken constateren wij dat de uitkomsten van de verschillende (categorieën van) gemeenten vergelijkbaar zijn.

Indien de kernvariabelen in het rekenmodel BCF worden ingevuld constateren wij dat ook hiervoor geldt dat de uitkomsten van de individuele gemeenten slechts op onderdelen beperkt afwijken. Voor de totaaldoorsnee van gemeenten geldt dat na circa 18 jaar het omslagpunt is bereikt (het eerste jaar waarin het BCF voor de gemeenten als totaal een positief resultaat oplevert) en dat na 26 jaar het breakevenpoint is bereikt (het jaar waarin cumulatief alle in de eerste jaren gegenereerde verliezen als gevolg van het BCF zijn gecompenseerd). Door het direct in het eerste jaar laten vrijvallen van de BTW begrepen in de bestemmingsreserves en voorzieningen ten gunste van een egalisatiereserve BCF kan deze reserve in de eerste jaren een saldo opbouwen. Dit saldo wordt vervolgens aangewend om de tekorten in de beginjaren van het BCF op te vangen (nadeel voor gemeenten en provincies als gevolg van de hogere korting op de algemene uitkering ten opzichte van de lagere kapitaallasten als gevolg van de netto afschrijvingen). De egalisatiereserve kan dit nadeel slechts enkele jaren opvangen en wordt vervolgens negatief voor een groot aantal jaren. In deze periode is feitelijk sprake van een geactiveerd tekort. Op basis van de geïnventariseerde gegevens blijkt de egalisatiereserve circa 22 jaar een gecumuleerd negatief saldo te hebben. Na deze periode wordt het nadeel van het BCF voor gemeenten en provincies eerst volledig gecompenseerd. Volgens de huidige comptabiliteitsvoorschriften dienen geactiveerde tekorten in maximaal 10 jaar te worden afgebouwd. Om de periode waarin de egalisatiereserve een tekort vertoont te beperken tot maximaal 10 jaar zal een aanvullende bijdrage aan de egalisatiereserve vereist zijn.

Indien we een doorsnee maken naar grote, middelgrote en kleine gemeenten constateren wij dat de uitkomsten niet veel verschillen.

Deze verschillen zijn beperkt van aard en hebben met name betrekking op de periode van het negatief saldo van de gecumuleerde resultaten en het breakevenpoint.

Volledigheidshalve merken wij nog op dat de in het rapport gepresenteerde cijfers zijn gebaseerd op de ons beschikbaar gestelde informatie en dat door ons geen accountantscontrole op deze cijfers is toegepast. Wij benadrukken bovendien dat het hier een inventariserend onderzoek betreft en dat bij een nadere analyse van de cijfers de uitkomsten kunnen wijzigen.


2 Doel en uitgangspunten van het onderzoek



1.1 Aanleiding tot het onderzoek


Met de voorgenomen invoering van het BTW-compensatiefonds vanaf 1 januari 2003 krijgen gemeenten en provincies de mogelijkheid om de door hun betaalde BTW op een groot aantal activiteiten, waarbij zij een overheidstaak uitoefenen, te verrekenen met het BCF. Dit door het Rijk in te stellen fonds zal worden gevoed door middel van een bijdrage uit de algemene uitkering van het gemeenten- en provinciefonds. Het uitgangspunt is dat de instelling van het BCF zowel voor het Rijk als voor de gemeenten en provincies in totaal budget neutraal verloopt. De invoering van het BCF wordt extra gecompliceerd doordat het Rijk en de gemeenten en provincies verschillende verantwoordingsstelsel hanteren. Het Rijk hanteert conform de vigerende Comptabiliteitswet het kasstelsel, terwijl gemeenten en provincies overeenkomstig de Comptabiliteitsvoorschriften het stelsel van baten en lasten toepassen. De complicatie hiervan is dat bij investeringen de (kapitaal)lasten bij gemeenten en provincies worden genomen in meerdere jaren conform de periode waarover de betreffende investering wordt afgeschreven. De jaarlijkse bijdrage uit de algemene uitkering uit het gemeenten- en provinciefonds voorziet in een dekking voor de jaarlijkse (kapitaal)lasten. Indien de BTW over deze investeringen wordt verrekend met het BCF is het Rijk vanwege de beoogde budgetneutraliteit vereist een bedrag gelijk aan deze BTW verrekening te korten op de algemene uitkering uit het gemeenten- en provinciefonds. Daarmee worden gemeenten en provincies geconfronteerd met een korting op de algemene uitkering die eerst wordt gecompenseerd door lagere (kapitaal)lasten als gevolg van het in mindering brengen van de BTW op de investeringen in de jaren waarover de investeringen worden afgeschreven.

Deze overgangsproblematiek, feitelijk een financieringsprobleem, heeft zowel betrekking op oude investeringen tot en met 2002 als nieuwe investeringen vanaf 2003. Om voor deze mismatch in de overgangsperiode een oplossing te vinden zijn momenteel meerdere alternatieven in discussie. Om een goed beeld te vormen van de financiële consequenties van deze alternatieven is van belang nader inzicht te verkrijgen in:

de omvang van de geactiveerde BTW die na invoering van het BCF nog via de kapitaallasten ten laste van het resultaat van de gemeenten en provincies komt;

de resterende afschrijvingstermijn van de betreffende activa;

de gepassiveerde BTW (in aangehouden bestemmingsreserves en voorzieningen);

de rentevoet die wordt gehanteerd bij de berekening van de kapitaallasten.

Gezien de substantiële invloed van deze mismatch is er behoefte aan een op feitenonderzoek gebaseerd oordeel over de te hanteren waarden voor de geactiveerde BTW en de drie bovengenoemde variabelen.

Deze behoefte richt zich vooral op de gemeenten. Door een deelwaarneming bij gemeenten uit te voeren dient een representatief beeld te worden gevormd van de overgangsproblematiek. Op basis van de resultaten van dit onderzoek dient op bestuurlijk niveau inzicht te worden gegeven in de omvang en duur van deze overgangsproblematiek.


2.2 Opdrachtformulering


Het onderzoek is erop gericht inzicht te verkrijgen in:

de bij gemeenten als gevolg van investeringen in het verleden geactiveerde BTW;

de resterende afschrijvingstermijn van de betreffende activa;

de gepassiveerde BTW (in aangehouden bestemmingsreserves en voorzieningen);

de rentevoet die wordt gehanteerd bij de berekening van de kapitaallasten.

Om dit inzicht te verkrijgen heeft u ons gevraagd een deelwaarneming uit te voeren bij circa 25 gemeenten. De onderzochte gemeenten zijn in overleg met de begeleidingscommissie zodanig geselecteerd dat de voornaamste relevante typen gemeenten in ieder geval zijn vertegenwoordigd (onderscheiden naar arm/rijk, veel/weinig bestemmingsreserves, veel/weinig activa alsmede naar inwoneraantal, sociale en fysieke structuur; wel/geen groeigemeente).

Per typologie van gemeenten dient een onderbouwde indicatie te worden gegeven van de waarden van de rekenrente, de afschrijvingstermijnen en de gepassiveerde BTW. Op basis van de verzamelde gegevens en de projectie daarvan op de typologie van gemeenten wordt aan de hand van een door de opdrachtgever opgesteld rekenmodel een indicatie gegeven van de omvang en duur van de geschetste overgangsproblematiek.

2.3 Uitgangspunten

Voor de uitvoering van de opdracht is uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

* De te selecteren gemeenten ten behoeve van de deelwaarneming zijn tijdig, in overleg met de opdrachtgever, vastgesteld;
* De onderzoeksresultaten worden uitsluitend ten behoeve van de opdrachtgever gerapporteerd en niet aan andere verstrekt of openbaar gemaakt tenzij dit in overleg met de onderzoeker plaats vindt;

* Het onderzoek is primair gericht op feitenonderzoek en het verwerken en interpreteren van de verkregen informatie en het geven van een visie op mogelijke oplossingen en leidt derhalve niet tot een conclusie omtrent de daadwerkelijke haalbaarheid/ realisatie van mogelijke oplossingen voor de overgangsproblematiek;

* Onze werkzaamheden zijn verricht in overeenstemming met in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen inzake opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden. De opdracht houdt in dat op de documentatie en toelichtingen daarop geen accountantscontrole is toegepast en dat tevens geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Een en ander impliceert dat aan onze rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent de getrouwheid van het in de documentatie opgenomen cijfermateriaal en toelichtingen daarop.


3 Opzet van het onderzoek


3.1 Plan van aanpak

Bij de uitvoering van de opdracht zijn een aantal definities van belang. Wij noemen hier met name:

* bestemmingsreserves

* voorzieningen

Voor de definities van bestemmingsreserves en voorzieningen is uitgegaan van de comptabiliteitsvoorschriften 1995. Onder een bestemmingsreserve wordt verstaan een reserve waaraan door het algemeen bestuur een bepaalde bestemming is gegeven.

Niet alle bedragen voor investeringen/afschrijvingen dienen hiervoor in ogenschouw genomen te worden. Slechts die
investeringen/afschrijvingen die dadelijk ook onder het BTW-compensatiefonds zullen vallen, dienen geïnventariseerd te worden.

Uitgesloten zijn:

* Belaste ondernemersprestaties; voor compensatie komen niet in aanmerking die taken die onder de BTW-wetgeving worden beschouwd als belaste ondernemersprestaties. Zie bijlage 1 als voorbeeld van de activiteiten die gemeenten uitvoeren die beschouwd worden als ondernemersprestaties.

* Vrijgesteld ondernemerschap; activiteiten die aangemerkt worden als vrijgestelde ondernemersprestaties komen niet in aanmerking voor compensatie. Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

* Aankoop van goederen en diensten voor derden; een uitzondering wordt gemaakt voor de BTW over die goederen en diensten die niet voor eigen ge- of verbruik van de gemeente bedoeld zijn, maar ten goede komen aan derden.

* BTW die betrekking heeft op goederen en diensten die worden gebruikt voor het verstrekken van onderwijs. Op basis van deze algemene uitgangspunten moet worden vastgesteld of de genoemde randvoorzieningen ziet op prestaties die:

a Jegens de gemeente (als niet ondernemer) worden verricht en zo ja:

b Of die prestaties worden gebruikt voor het verstrekken van onderwijs.

* Alleen indien vraag a. bevestigend en vraag b. ontkennend moet worden beantwoord, kan een beroep op het BTW-compensatiefonds worden gedaan.

3.2 Selectie van gemeenten

Bij de selectie van de steekproef is rekening gehouden met de volgende variabelen, te weten: omvang, regionale spreiding, rijkdom, omvang bestemmingsreserves/voorzieningen, omvang activa, sociale en fysieke structuur en groeigemeente.

Gelet op de geboden spoed heeft BZK de namen van 15 te onderzoeken gemeenten aangedragen, met voor elke gemeente een reservenaam. Ernst & Young heeft voor de overige 10 gemeenten (met voor elke gemeente een reservenaam) voorstellen gedaan.

De verdeling van de geselecteerde gemeenten over de typologieën en grootte is als volgt weer te geven:

Classificatie

Groot

Middel

Klein

Groeigemeente


1



1



1


Bodem


1



1



1


Meerkernig


1



1



1


Voordeel


2



1



1


Herindeling


1



1




ISV


1



1



1


Overig


1



3

3

Aantal

8

9

8

3.3 Onderzoek en verwerking van gegevens

Nadat de selectie is gemaakt, zijn de gemeenten aangeschreven door BZK. BZK heeft een aanbevelingsbrief aangeleverd waarin de te betrekken gemeenten worden opgeroepen om hun medewerking te verlenen. Vervolgens zijn met de gemeenten afspraken gemaakt voor een bezoek van een medewerker van Ernst & Young in het kader van dit onderzoek. Ter voorbereiding op het onderzoek zijn de betrokken gemeenten een vragenlijst gestuurd. In de vragenlijst is een nadere uitleg opgenomen met betrekking tot het onderzoek en wordt ingegaan op de punten waarop de medewerkers van Ernst & Young zich zullen richten.

Medewerkers van Ernst & Young hebben het feitenonderzoek bij de gemeenten ter plekke uitgevoerd. Op basis van de gedetailleerde vragenlijst is de te onderzoeken materie per gemeente op een uniforme wijze in kaart gebracht. De uitkomsten van het onderzoek zijn verwerkt in spreadsheets waarna vervolgens de gegevens geanalyseerd zijn.

De gegevens per gemeente zijn vervolgens samengevoegd en de cijfers zijn per onderzoeksobject nader geanalyseerd. Nagegaan is:
1. welk bedrag aan BTW is geactiveerd inzake voor BTW compensatie in aanmerking komende activa;

2. wat de resterende afschrijvingstermijn is van deze activa;
3. welk bedrag aan gepassiveerde BTW in bestemmingsreserves en voorzieningen is begrepen;

4. welke rentevoet wordt gehanteerd bij de berekening van de kapitaallasten.

Mede op basis van de uitkomsten van bovenvermelde aspecten is op basis van een door het Ministerie opgesteld rekenmodel een indicatie gegeven van de omvang en duur van de geschetste overgangsproblematiek.


4 Uitkomsten van het onderzoek


4.1 Uitgangspunten

Bij het feitenonderzoek is in overleg met de begeleidingscommissie een aantal uitgangspunten gehanteerd. De belangrijkste van deze uitgangspunten zijn onderstaand opgenomen.

* Geactiveerde BTW met betrekking tot relevante activa:

* Niet meegenomen zijn activa met boekwaarde nihil, activa met datum ingebruikname 2000 en niet relevante activa zoals die betreffende onderwijs;

* Aan de hand van de criteria zoals opgenomen in het Cebeon-rapport is bepaald welke activa relevant voor het BCF zijn en welke niet.


* Eigen kosten:


* Waar mogelijk is uitgegaan van percentages eigen kosten conform de opgave/ berekening bij de gemeente;

* Indien geen of onvoldoende gegevens bekend waren is uitgegaan van een percentage van 20 (conform instructie begeleidingscommissie).


* Afschrijvingsperioden:


* Waar mogelijk is de opgave van de gemeente gehanteerd;
* De door de gemeente gehanteerde percentages zijn vergeleken met de in de nota afschrijvingen gehanteerde percentages.


* Gehanteerde BTW-percentages:


* Waar mogelijk is uitgegaan van gewogen gemiddelde voor wat betreft de BTW

* Indien geen of onvoldoende gegevens bekend waren is uitgegaan van een percentage van 16 (conform instructie begeleidingscommissie).


* Gehanteerde rentevoet:


* Bij de rentevoet is uitgegaan van de door de gemeente gehanteerde rentevoet gekoppeld aan de activa, in andere gevallen is gekozen voor de renteomslag 1999.


* Reserves en voorzieningen:


* Op basis van de opgaven van de gemeente is bepaald wat de relevante BTW is welke is gepassiveerd in de reserves en voorzieningen. Hierbij zijn dezelfde percentages BTW gehanteerd als bij de inventarisatie van de geactiveerde BTW.

4.2 Toelichting bij het totaaloverzicht van de uitkomsten

Als bijlage 1 bij dit rapport is een totaaloverzicht opgenomen van de uitkomsten van het feitenonderzoek. Het betreft een totaaloverzicht van de geïnventariseerde gegevens met daarbij een verdeling naar grootte van de gemeenten (groot, middengroot en klein) en typologie van de gemeente (groei, bodem, meerkernig, FVW, herindeling, ISV en overig).

Per overzicht zijn de gegevens verzameld en weergegeven. Van belang voor het rekenmodel zijn de kolommen:

* Kolom 7: Afschrijving termijn/jaar gemiddeld; dit betreft de gemiddelde levensduur van de relevante activa.


* Kolom 8: restant afschrijving termijn/jaar; dit betreft het gewogen gemiddelde van de nog resterende afschrijvingstermijnen. De weging heeft plaatsgevonden door middel van het vermenigvuldigen van de (restant afschrijvingsperiode * totaal relevante boekwaarde)/de som van de totaal relevante boekwaarde. Deze weging heeft plaatsgevonden om het belang van de afzonderlijke componenten te kunnen relateren aan de totaaluitkomst.

* Kolom 12: BTW%; dit betreft het gewogen gemiddelde van de gehanteerde BTW-percentages. In het totaal van deze kolom zijn twee bedragen opgenomen, het eerste betreft het BTW% met een basis van 100 (bruto BTW), het tweede percentage is het percentage de BTW in de basis is opgenomen (netto BTW). Het rekenmodel werkt met de netto BTW.

* Kolom 13: In kolom 11 begrepen BTW component; dit betreft de nog niet afgeschreven component van BTW-kosten in het actief.
* Kolom 14: Rentevoet; dit betreft het gewogen gemiddelde van de gehanteerde rentevoet bij de geïnventariseerde gemeenten.
* Kolom 16: BTW component in reserve/voorziening; dit betreft het totaal aan BTW wat gepassiveerd is in de relevante voorzieningen/reserves.

* Kolom 17: percentage in reserves/voorzieningen; dit betreft het aandeel van de gepassiveerde BTW in relatie tot de geactiveerde BTW en het percentage gepassiveerde BTW in percentage van de netto BTW. Het rekenmodel werkt met het laatste percentage.

Niet alle gemeenten hebben een indeling van de activaregistratie welke direct aansluit met de onderverdeling zoals opgenomen in het totaaloverzicht. Het niet in te verdelen bedrag naar vaste activa-categorieën hebben wij verwerkt onder de regel Totaal activa niet verdeeld. Hoewel dit een substantieel bedrag betreft heeft dit voor de uitkomsten van het onderzoek geen consequenties.

4.3 Bespreking uitkomsten feitenonderzoek

4.3.1 Totaaluitkomsten feitenonderzoek (gemiddelde van alle geïnventariseerde gemeenten)

De uitkomsten van de verschillende kernvariabelen (gemiddelde afschrijvingstermijn, rentevoet, BTW-percentage en percentage in voorzieningen en reserves begrepen gepassiveerde BTW) zijn gemiddeld als volgt weer te geven:

Gemiddelde afschrijvingstermijn

26 jaar

Rentevoet


6.40%

BTW-percentage

16.93% (oftewel 14.46% netto)

Resulteert in 411 miljoen geactiveerde BTW in oude activa

Percentage gepassiveerde BTW in reserves en voorzieningen

26.71% (oftewel 3.86% van de geactiveerde boekwaarde

Resulteert in fl. 110 miljoen gepassiveerde BTW

Het percentage gepassiveerde BTW in reserves en voorzieningen verschilt sterk per individuele gemeente. De variatie is onder andere te verklaren door het verschillende reserve- en het voorzieningenbeleid van de geselecteerde gemeenten alsmede door verschillende inschattingen van gemeenten van het aandeel van de externe kosten (en derhalve gepassiveerde BTW) in deze bestemmingsreserves en voorzieningen. Bovendien merken wij op dat in het kader van het onderhavige onderzoek geen diepgaande analyse heeft plaatsgevonden van de onderbouwing van de reserves en voorzieningen. De geïnventariseerde gegevens moeten dus met enig voorbehoud worden beoordeeld.

De overige kernvariabelen vertonen een minder sterke schommeling indien de individuele gemeenten afzonderlijk worden beoordeeld.

4.3.2 Uitkomsten feitenonderzoek naar grootte gemeenten

De onderlinge verschillen tussen grote, middengrote en kleine gemeenten zijn te verwaarlozen. Het percentage in reserves en voorzieningen begrepen BTW verschillen overigens wel.

De uitkomsten zijn als volgt samen te vatten:

Groot

Midden

Klein

Gemiddeld

Gemiddelde afschrijvingstermijn

25 jaar

27 jaar

24 jaar

26 jaar

Rentevoet

6.50%

6.15%

6.51%

6.40%

BTW-percentage

16.77% (14.36%)

17.36% (14.79%)

17.10% (14.60%)

16.90% (14.46%)

Percentage gepassiveerde BTW in reserves en voorzieningen

23.85% (3.43%)

37.80 % (5.59%)

25.27% (3.69%)

26.71% (3.86%)

Grafisch zijn de verschillen als volgt weer te geven:

4.3.3. Uitkomsten feitenonderzoek naar typologie gemeenten

Indien wij bij de beoordeling van de uitkomsten de invalshoek typologie van gemeenten nemen dient in eerste instantie te worden opgemerkt dat per categorie slechts een gering aantal gemeenten is geselecteerd waardoor de uitkomsten sterk beïnvloed kunnen worden door individuele gemeenten. Voorts constateren wij dat met uitzondering van de al eerder gesignaleerde verschillen bij gepassiveerde BTW in reserves en voorzieningen, ook verschillen zijn te constateren in gemiddelde afschrijvingstermijnen. Deze verschillen zijn als volgt grafisch weer te geven:

De verschillen met betrekking tot percentages van gepassiveerde BTW in reserves en voorzieningen is als volgt weer te geven:

4.3.4 Uitkomsten individuele gemeenten

De uitkomsten van de individuele gemeenten zijn in bijlage 2 opgenomen. De verschillen hebben met name betrekking op de gepassiveerde BTW in de bestemmingsreserves en voorzieningen. Onderstaand is een grafiek opgenomen waarin een deel van de gepassiveerde BTW in de reserves en voorzieningen is opgenomen, uitgedrukt in een percentage van de geactiveerde nog af te schrijven boekwaarde (gemiddeld 3,86 %). Kort gezegd betekent dit dat gemiddeld 3,86 % van de netto-boekwaarde (na aftrek van BTW) kan worden gedekt door een onttrekking aan de reserves en voorzieningen uit hoofde van daarin begrepen BTW. Dit betreft 26,71 % van de geactiveerde BTW op de investeringen (zie bijlage 1).

4.4 Beoordeling van de uitkomsten

Tijdens de onderzoekswerkzaamheden is het onderzoeksteam geconfronteerd met een aantal praktische problemen. Niet alle gemeenten hebben een goed toegankelijke activa-administratie waaruit de benodigde gegevens zijn te achterhalen. Dit heeft geresulteerd in het moeten maken van een aantal veronderstellingen met betrekking tot de relevantie, de eigen kosten, het BTW-percentage en de resterende levensduur/afschrijvingstermijn en de gemiddelde afschrijvingstermijn. Deze veronderstellingen kunnen van invloed zijn geweest op de uitkomsten van het onderzoek.

Met betrekking tot reserves en voorzieningen zijn de onderzoeksmedewerkers vaak geconfronteerd met het ontbreken van een goede onderbouwing van de reserve/voorziening en het ontbreken van een helder beeld over de aanwending van de reserve/voorziening. De gemeenten hebben aangegeven dat reserves volledig buiten beschouwing gelaten moeten worden dan wel (bijna) volledig meegenomen dienen te worden (zelfs een deel van dealgemene reserve). Hierdoor ontstaat een sterk wisselend beeld per gemeente. Een nader onderzoek naar de specificatie en onderbouwing van de reserves en voorzieningen zou de onderzoeksresultaten nog kunnen beïnvloeden.

Uit het onderzoek bleek dat de geactiveerde BTW voor gemiddeld circa 27% gecompenseerd zou kunnen worden met de vrijvallende BTW begrepen in de reserves en voorzieningen. Indien het rekenmodel wordt toegepast op afwijkende percentages wijken de uiteindelijke uitkomsten (nadeelperiode en breakevenpoint) overigens nauwelijks af. Bij een verdubbeling van het percentage van de dekking door middel van de gepassiveerde BTW blijft het omslagpunt jaar 18, en wordt het breakevenpoint jaar 22 (zie verder hoofdstuk 5).


5 Rekenmodel BCF

Voor het BTW-compensatiefonds is het van belang inzicht te hebben in vier kerngegevens te weten:


1 het omslagpunt van het negatieve resultaat naar een positief resultaat;


2 het bereiken van het zogenaamde breakevenpoint (gecumuleerd een positief saldo voor de gemeente);


3 de duur van de periode dat het egalisatiefonds negatief staat (volgens de huidige comptabiliteitsvoorschriften mag deze periode niet langer dan 10 jaar zijn);


4 het maximaal negatieve bedrag van het egalisatiefonds.

Op basis van de in het vorige hoofdstuk beschreven uitkomsten uit het feitenonderzoek is het rekenmodel van het BTW-Compensatiefonds in te vullen. De uitkomsten van deze invuloefening zijn in het totaaloverzicht (zie bijlage) in kolom 18 tot en met 21 opgenomen en verder toegelicht in dit hoofdstuk. In eerste instantie gaan wij in op de uitkomsten op totaalniveau, vervolgens behandelen wij de uitkomsten indien wordt gekeken naar de grootte van gemeenten. Tenslotte geven wij de uitkomsten weer van de typologiegemeenten en individuele gemeenten.


5.1 Totaalniveau


Indien wij de gemiddelde kernvariabelen in het rekenmodel BCF invullen zijn de volgende uitkomsten de resultante:

Omslagpunt


18 jaar


Periode negatief saldo


22 jaar


Breakevenpoint


26 jaar.


Maximaal negatief saldo


90.56 miljoen


Ook voor deze uitkomsten geldt dat de uitkomsten van de individuele gemeenten slechts op onderdelen afwijken. Het rekenmodel is als volgt schematisch weer te geven:


5.2 Uitkomsten naar grootte van de gemeenten

Indien we een doorsnee maken naar grote, middelgrote en kleine gemeenten constateren wij dat de uitkomsten vrijwel gelijk zijn. De uitkomsten zijn als volgt samen te vatten:

Groot

Middelgroot

Klein

Gemiddeld

Omslagpunt


18



18



18



18


Periode negatief saldo


21



18



21



22


Breakevenpoint


25



25



25



26


Maximaal negatief saldo


92.06 mln



75.86 mln



89.18 mln



90.56 mln



5.3 Uitkomsten naar typologie en individuele gemeenten

Indien we vervolgens een doorsnee maken naar typologie van de gemeenten, zijn wel een aantal verschillen te constateren. De verschillen zijn overigens beperkt van aard en hebben met name betrekking op de periode van het negatieve saldo van de gecumuleerde resultaten, het breakevenpoint.

Grafisch kunnen de verschillen voor het breakevenpoint als volgt worden weergegeven:

Bij de individuele gemeenten constateren wij verschillen tussen de uitkomsten van de te onderscheiden kerngegevens. Slechts in één geval is sprake van een vanaf het begin positief saldo van het egalisatiefonds. Dit positieve saldo is te verklaren door het feit dat de gemeente in kwestie als beleid heeft zoveel mogelijk activa ten laste van de reserves af te schrijven. De geactiveerde BTW is bij deze gemeente lager dan de in de reserves en voorzieningen begrepen BTW. In de overige gevallen is wel sprake van een aanzienlijke periode dat het egalisatiefonds negatief is. De uitkomsten zijn als volgt schematisch weer te geven:

Wij vertrouwen erop u hiermede van dienst te zijn geweest en danken u voor de constructieve en plezierige samenwerking. Uiteraard zijn wij graag bereid tot het geven van een nadere toelichting op deze rapportage.

Hoogachtend,

Ernst & Young Accountants

namens deze

R. Ellermeijer RA

Relevante investeringen per activa categorie gerubriceerd naar de clusters.


1



2



3



4



5



6



7



8



9



10



11



12



13



14



16



17



18



19



20



21








Gedeeltelijk

Gedeeltelijk

Totaal

Totaal

In kolom 9

In kolom 9

In kolom 11

Aanschaf-

Niet-

relevant

relevant

Relevant

Relevante

Afschrijvings-

Rest.afschr.

Relevante

begrepen

begrepen

BTW %

begrepen BTW

Rentevoet

BTW component

Percentage

omslag

periode

boven

maximaal

waarde

relevant

ambt. Lasten

ambt. Lasten

AW waarde

termijn/jaar

termijn/jaar

Boekwaarde

eigen kosten

kosten incl. BTW

component

in reserves/

in

punt

negatieve

nul

negatief

(gedeelte

(gedeelte

(kolom 4 en 5)

gemiddeld

voorzieningen

reserves/

rekenmodel

egalisatie

punt

saldo

niet relevant)

relevant)

voorzieningen

reserve

(in mln)

Grond en Terreinen























0,00



0,00

Woonruimten























0,00



0,00

Bedrijfsgebouwen























0,00



0,00

Grond-, weg -en waterbouw























0,00



0,00

Vervoermiddelen























0,00



0,00

Machines , apparaten,installaties























0,00



0,00

Overige materiele activa























0,00



0,00

immateriele activa























0,00



0,00

Totaal activa niet verdeeld


2.317.278.102


1.552.092.560






765.185.542


765.185.542


19


10


442.007.902


12.649.657


429.358.244


17,58


64.206.776


6,94













TOTAAL VASTE ACTIVA


2.317.278.102


1.552.092.560






765.185.542


765.185.542


19


10


442.007.902


12.649.657


429.358.244


17,58


64.206.776


6,94


34.256.597


53,35%


17


16


23


38,75

volgens BALANS


14,95








7,98%







































































































































ISV gemeenten

Relevante investeringen per activa categorie gerubriceerd naar de clusters.


1



2



3



4



5



6



7



8



9



10



11



12



13



14



16



17



18



19



20



21








Gedeeltelijk

Gedeeltelijk

Totaal

Totaal

In kolom 9

In kolom 9

In kolom 11

Aanschaf-

Niet-

relevant

relevant

Relevant

Relevante

Afschrijvings-

Rest.afschr.

Relevante

begrepen

begrepen

BTW %

begrepen BTW

Rentevoet

BTW component

Percentage

omslag

periode

boven

maximaal

waarde

relevant

ambt. Lasten

ambt. Lasten

AW waarde

termijn/jaar

termijn/jaar

Boekwaarde

eigen kosten

kosten incl. BTW

component

in reserves/

in

punt

negatieve

nul

negatief

(gedeelte

(gedeelte

(kolom 4 en 5)

gemiddeld

voorzieningen

reserves/

rekenmodel

egalisatie

punt

saldo

niet relevant)

relevant)

voorzieningen

reserve

(in mln)

Grond en Terreinen


36.117.357


33.341.041




609.281


2.167.036


2.776.317


32


19


1.827.084




1.827.084


17,31


269.624


4,83













Woonruimten


351.832








351.832


351.832


40


9


75.962




75.962


12,00


8.139


6,15













Bedrijfsgebouwen


226.885.930


170.601.613




33.431.052


22.853.265


56.284.317


41


31


41.482.860




41.482.860


17,81


6.272.319


6,53













Grond-, weg -en waterbouw


268.433.633


26.129.372




239.732


242.064.530


242.304.262


38


29


144.563.994




144.563.994


17,93


21.982.494


6,06













Vervoermiddelen


6.896.018






2.458.543


4.437.474


6.896.017


10


8


3.456.971




3.456.971


17,62


517.813


5,89













Machines , apparaten,installaties


8.772.008


2.014.029




4.083.047


2.674.932


6.757.979


8


3


3.687.218




3.687.218


17,65


553.125


5,97













Overige materiele activa


18.469.131


6.241.615




9.860.205


2.367.309


12.227.514


12


9


6.435.617




6.435.617


17,59


962.891


5,91













immateriele activa


22.909.364


11.376.783




1.055.869


10.476.712


11.532.581


20


8


7.211.745




7.211.745


17,71


1.085.245


6,15













Totaal activa niet verdeeld


1.140.462.558


472.015.714






668.446.844


668.446.844


28


18


337.662.072




337.662.072


16,11


46.847.842


6,50













TOTAAL VASTE ACTIVA


1.729.297.831


721.720.167




51.737.729


955.839.934


1.007.577.663


31


63


546.403.523




546.403.523


16,58


78.499.494


6,35


9.631.724


12,27%


18


26


29


123,57

volgens BALANS


14,37








1,76%

















































































































































































Overig gemeenten

Relevante investeringen per activa categorie gerubriceerd naar de clusters.


1



2



3



4



5



6



7



8



9



10



11



12



13



14



16



17



18



19



20



21








Gedeeltelijk

Gedeeltelijk

Totaal

Totaal

In kolom 9

In kolom 9

In kolom 11

Aanschaf-

Niet-

relevant

relevant

Relevant

Relevante

Afschrijvings-

Rest.afschr.

Relevante

begrepen

begrepen

BTW %

begrepen BTW

Rentevoet

BTW component

Percentage

omslag

periode

boven

maximaal

waarde

relevant

ambt. Lasten

ambt. Lasten

AW waarde

termijn/jaar

termijn/jaar

Boekwaarde

eigen kosten

kosten incl. BTW

component

in reserves/

in

punt

negatieve

nul

negatief

(gedeelte

(gedeelte

(kolom 4 en 5)

gemiddeld

voorzieningen

reserves/

rekenmodel

egalisatie

punt

saldo

niet relevant)

relevant)

voorzieningen

reserve

(in mln)

Grond en Terreinen


199.060.199


130.963.159




1.569.211


66.527.830


68.097.041


23


13


34.213.759


2.308.531


31.905.228


16,15


4.435.828


6,68













Woonruimten


38.357.893


7.145.588






31.212.305


31.212.305


49


37


29.089.931




29.089.931


16,00


4.012.635


6,75













Bedrijfsgebouwen


548.264.960


473.628.162


19.625.000




55.011.798


55.011.798


25


14


36.768.548


280.000


36.488.548


16,55


5.180.701


6,87













Grond-, weg -en waterbouw


395.783.830


7.433.168


24.442.310




363.908.352


363.908.352


25


15


195.057.711


9.816.555


185.241.156


16,40


26.095.840


6,22













Vervoermiddelen


13.861.153


640.000






13.221.153


13.221.153


13


3


4.458.750


105.568


4.353.182


16,75


624.437


6,17













Machines , apparaten,installaties


31.812.267


823.055






30.989.212


30.989.212


10


4


12.585.175


308.004


12.277.171


16,28


1.719.263


5,77













Overige materiele activa


119.714.232


74.545.476


2.564.342




42.604.416


42.604.416


12


6


24.930.070


4.953.565


19.976.505


16,19


2.783.238


5,95













immateriele activa


39.515.345


30.574.360




5.580


8.935.405


8.940.985


10


5


5.702.443




5.702.443


16,73


817.359


19,77













Totaal activa niet verdeeld


412.894.140


788.394






412.105.746


412.105.746


28


13


68.118.144


447.598


67.670.546


19,19


10.893.811


4,50













TOTAAL VASTE ACTIVA


1.799.264.019


726.541.362


46.631.652


1.574.791


1.024.516.216


1.026.091.007


26


12


410.924.531


18.219.821


392.704.710


16,65


56.563.112


6,19


18.032.770


31,88%


18


20


25


81,88

volgens BALANS


14,28








4,55%























































nummer

BTW

Reserve

Rente

Levensduur

Duur

Omslag

Eind

Negatief saldo


1


14,89

0,96%


7,40


29


25


18


27


128,29


2


14,05


2,95%


7,50


35


22


18


27


103,01


3


15,25


2,26%


7,00


25


23


18


26


109,69


4


12,70


3,38%


6,50


27


20


18


25


80,69


5


14,98


7,71%


7,00


18


18


15


25


38,46


6


15,00


2,49%


5,50


24


27


18


30


110,01


7


13,79


3,60%


6,18


21


23


18


27


76,32


8


13,87


1,86%


6,50


28


24


18


27


111,24


9


13,85


5,57%


5,50


23


19


18


25


64,57


10


14,89


6,17%


7,00


26


17


18


24


67,28


11


13,79


7,56%


5,00


26


14


18


24


44,54


12


13,99


6,87%


6,80


38


12


18


24


44,82


13


15,17


1,68%


6,18


36


28


18


31


140,48


14


13,79


4,17%


6,76


35


20


18


27


85,4


15


14,74


10,02%


6,48


22


11


18


22


25,11


16


16,10


8,13%


4,50


28


18


18


27


55,23


17


14,86


4,73%


6,50


27


20


18


26


85,5


18


15,51


23,72%


2,80


32










19


14,89


1,57%


7,09


25


23


18


25


113,1


20


15,07


5,44%


6,40


23


19


18


24


73,74


21


15,25


5,06%


6,88


23


19


18


24


75,74


22


14,89

0,51%


6,04


29


29


17


29


142,64


23


13,79


1,78%


6,27


22


26


18


28


96,47


24


15,32


8,09%


6,43


27


14


18


24


51,23


25


14,89


5,89%


7,00


15


23


18


27


42,55







Rapportage begeleidingscommissie onderzoek financiële effecten BTW-compensatiefonds

Samenvatting

Het BTW-compensatiefonds volgens de netto-methode BCF-netto leidt tot aanvangsverliezen bij gemeenten. Op langere termijn ontstaat echter winst.

De verliezen worden veroorzaakt doordat het BCF op kasbasis werkt en de gemeenten volgens het baten- en lastenstelsel. De afschrijving op de BTW-component in gemeentelijke investeringen uit het verleden werkt nog jaren door in de exploitatie, terwijl de corresponderende uitkering uit het gemeentefonds wegvalt op de eerste dag van het BCF.

Tegenover dit aanvangsverlies zorgt BCF-netto voor een positief rente-effect. Dit treedt op doordat de balanswaarde van activa en daarmee de vermogensbehoefte en de rentelast dalen. De uitname GF houdt hiermee geen rekening. Op termijn ontstaat dus winst.

Het bestuurlijk overleg van 31 januari heeft gevraagd om inzicht in de feitelijke omvang van deze neveneffecten van BCF-netto.

Deze vraag is beantwoord door middel van een feitenonderzoek onder 25 gemeenten met een meer dan gemiddelde investeringsopgave. Op basis van de verzamelde feiten kan een indicatieve uitspraak worden gedaan van de aanvangsverliezen voor de totaliteit van gemeenten, alsmede van de spreiding over de gemeenten. De informatie die is verzameld over drie provincies wijst uit dat de provinciale situatie niet sterk van de gemeentelijke afwijkt.

Voor de 25 gemeenten ontstaat een overgangsprobleem dat na 28 jaar is beëindigd. Als verondersteld wordt dat gemeenten de aanvangsverliezen opvangen via een egalisatiereserve, dan bereikt die reserve in het 18e jaar van de overgangsperiode een stand van 280 miljoen negatief. De spreiding over de gemeenten qua tekortperiode is betrekkelijk gering. De spreiding wat betreft de omvang van de aanvangsverliezen is waarschijnlijk groot: sommige gemeenten zullen nauwelijks enig effect voelen; anderen zullen relatief forse aanvangsverliezen oplopen.

De aanvangsverliezen kunnen worden beperkt door een startdotatie aan de egalisatiereserve. Voor de 25 gemeenten zou een dotatie vanuit de gemeentelijke reserves van circa 280 miljoen vereist zijn, waarvan circa 38% (110 miljoen) gevonden kan worden in de BTW-component in gemeentelijke bestemmingsreserves en voorzieningen.

Opschaling naar landelijk niveau (alle gemeenten) van deze bevindingen vergt vermenigvuldiging van de genoemde bedragen met een factor 10. Voor een beeld van de totale problematiek moeten ook nog de provincies (ruwweg een tiende van de gemeenten) worden meegenomen.

Rapportage begeleidingscommissie onderzoek financiële effecten BTW-compensatiefonds


1) Inleiding


Het bestuurlijk overleg van Rijk, VNG en IPO heeft op 31 januari 2001 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de financiële neveneffecten van een inrichting van het BTW-compensatiefonds (BCF) volgens de netto-methode. Deze neveneffecten worden veroorzaakt doordat gemeenten en provincies hun administratie hebben ingericht volgens het stelsel van baten en lasten, terwijl het BCF is ingericht volgens het kasstelsel.

De resultaten van dit onderzoek dienen beschikbaar te zijn voor het bestuurlijk overleg op 11 april 2001. Op basis van de onderzoeksresultaten moet op bestuurlijk niveau inzicht kunnen worden gegeven in de omvang en duur van de beschreven overgangsproblematiek.

De begeleidingscommissie wijst er op dat het onderzoek, gelet op doel en beschikbare tijd, een quick scan betreft. De commissie is van oordeel dat de uitkomsten, ondanks het indicatieve karakter, voldoende basis bieden voor een bestuurlijk oordeel over de neveneffecten van BCF-netto.

Het onderzoek bestaat uit de volgende onderdelen:


- de constructie van een model waarmee de bedoelde effecten van BCF-netto indicatief kunnen worden berekend


- het verzamelen van feitelijk materiaal om dit model mee te vullen en zodoende tot een indicatieve kwantificering te komen

Voor het rekenmodel is gebruik gemaakt van de opzet die in de ambtelijke voorbereiding van het bestuurlijk overleg aan de orde is geweest. Uit deze opzet, die nog is verfijnd en uitgebreid, kan rechtstreeks worden afgeleid welke gegevens nodig zijn om de noodzakelijke berekeningen te kunnen maken. Het onderzoek naar deze feiten is, na een procedure waarin drie kandidaten waren uitgenodigd, uitbesteed aan Ernst&Young accountants.

Voor de begeleiding van het onderzoek is een commissie geformeerd, samengesteld uit vertegenwoordigers van het Ministerie van BZK, van het Ministerie van Financiën, van de VNG, van het IPO en uit enkele gemeentelijke deskundigen. Deze begeleidingscommissie is drie maal bij elkaar geweest.

Ernst&Young heeft in een periode van enkele weken 25 gemeenten bezocht en daar de relevante grootheden uit de gemeentelijke administraties opgediept. Tevens heeft het IPO in eigen kring de gegevens van drie provincies verzameld.

In de paragrafen 2 en 3 wordt geschetst welke neveneffecten BCF-netto heeft voor de balans en voor de exploitatie van gemeenten en provincies. De resultaten van het feitenonderzoek bij gemeenten en provincies zijn opgenomen in hoofdstuk 4.


2) Probleemschets: de neveneffecten van BCF-netto behelzen aanvankelijke tekorten op de exploitatie maar op termijn bestaan winstkansen

Gemeenten en provincies richten hun administratie in volgens het stelsel van baten en lasten. Dit houdt in dat investeringen in veel gevallen niet ineens ten laste van de exploitatie worden gebracht, maar, door middel van afschrijvingen, worden uitgesmeerd over de levensduur van de betreffende gebouwen, wegen, computers e.d. De exploitatie is in evenwicht wanneer deze afschrijvingslast, samen met de lopende uitgaven (salarissen, gebruiksgoederen, huren) binnen het budgettaire kader blijft dat grosso modo wordt gevormd door de algemene en specifieke uitkeringen van het rijk en de fiscale en overige inkomsten van de gemeente/provincie zelf. Het verband in de tijd tussen lasten en uitgaven respectievelijk baten en inkomsten, wordt, behalve door afschrijvingen, onder meer tot stand gebracht door toevoeging aan reserves (sparen) en onttrekking aan reserves (ontsparen).

Dit betekent dat de totale lasten in enig lopend jaar voor een gedeelte

* nog verband houden met investeringen in het (grijze) verleden (bijvoorbeeld de afschrijving op het in de jaren 60 of 70 van de vorige eeuw gebouwde gemeentehuis)

* reeds verband houden met toekomstige investeringen (toevoeging aan reserves in verband met een over een aantal jaren te bouwen sporthal).

Het BCF-netto heeft consequenties voor dit exploitatie-evenwicht.
1. er vindt een uitname uit het GF plaats als voeding van het BCF. Hierdoor dalen de baten direct vanaf de start van het BCF naar een nieuw structureel niveau.


2. deze daling van baten wordt - eveneens vanaf het startmoment - gedeeltelijk gecompenseerd doordat de BTW op lopende gemeentelijke uitgaven declarabel wordt en niet meer drukt als last. De BTW op investeringen wordt eveneens declarabel. Deze inkomsten kunnen per gemeente van jaar op jaar sterk wisselen maar salderen in het betreffende exploitatiejaar steeds tot nul met de BTW-uitgaven op investeringen.


3. De BTW-component uit de afschrijvingslasten verdwijnt geleidelijk, zodat op termijn (na het uitsterven van de laatste generatie pré-BCF kapitaalgoederen) de afschrijvingslasten op een nieuw, lager structureel niveau terecht komen1. Daaraan vooraf gaat een overgangstraject waarin naar dat lagere niveau wordt toegegroeid in het tempo waarin die oude jaargangen worden vervangen. Voorzover de afschrijvingslasten gedicteerd worden door beslissingen uit het verleden (pré-BCF), worden die niet door het BCF beïnvloed.


4. voorzover de lasten verband houden met reserveringen ten behoeve van toekomstige investeringen, kunnen deze direct worden verlaagd tot het niveau exclusief BTW; eventuele reeds gereserveerde bedragen vallen vrij.


5. naarmate de oude jaargangen kapitaalgoederen worden vervangen door jaargangen exclusief BTW, dalen niet alleen de afschrijvingen, maar daalt ook - voorzover BTW is geactiveerd - de omvang van het in activa geïnvesteerd vermogen. Dit betekent dat ook de rentelasten, als onderdeel van de kapitaallasten, omlaag zullen gaan en een nieuw structureel niveau zullen bereiken zodra de laatste generatie kapitaalgoederen met een BTW-component is vervangen door investeringen exclusief BTW. Dit biedt een interessant perspectief, omdat in de structurele situatie de balans van lasten en baten in het voordeel van de gemeenten uitslaat. In die structurele situatie zal immers de algemene uitkering uit het gemeentefonds dalen met een component die overeenkomt met de BTW in de afschrijvingslasten, terwijl in de kapitaallasten behalve de afschrijvingscomponent ook de rentecomponent daalt.

De optelsom van deze zes punten leidt tot de volgende conclusies:
* BCF-netto zal als regel leiden tot een aanvankelijk exploitatietekort. Uitzondering op deze regel betreft gemeenten die geen investeringen hebben geactiveerd (bijvoorbeeld doordat in het verleden alle investeringen ineens ten laste van de exploitatie konden worden gebracht), maar tegelijk wel jaarlijks bedragen inclusief BTW ten laste van de exploitatie toevoegen aan de reserves. Deze gemeenten torsen geen afschrijvingslast uit het verleden en kunnen hun jaarlijkse lasten direct neerwaarts bijstellen. Dergelijke situaties zullen in de praktijk niet of nauwelijks voorkomen en zijn in de onderzochte gemeenten niet aangetroffen.


* Op termijn is er echter voor alle gemeenten en provincies de mogelijkheid om een voordeel te behalen uit het feit dat de lasten sterker dalen dan de baten.

Voor de goede orde wordt hierbij vermeld dat de geschetste exploitatietekorten voor zover ze voortkomen uit geactiveerde BTW, los staan van mogelijke herverdeeleffecten als gevolg van de invoering van het BCF. Deze tekorten vallen dus niet onder het beoogde regime van onderbandbreedte en verevening.

Dit ligt anders voor de eventuele problemen voortvloeiend uit nieuwe activa. Dit speelt met name voor gemeenten zonder investeringsplannen, waardoor hun declaraties bij het BCF zullen achterblijven bij de uitname uit het GF. Deze tekorten, die zich immers manifesteren op kasbasis, worden vooralsnog verrekend met de onderbandbreedte. De commissie ziet daarom geen reden die effecten nader te verkennen.


3) een modelmatige weergave




De mate waarin de in par. 2 geschetste effecten in de praktijk zullen optreden, zal per gemeente sterk verschillen. Belangrijke variabelen zijn de omvang van de geactiveerde BTW en de snelheid waarmee de kapitaalgoederen waarin deze BTW zit begrepen, worden vervangen door nieuwe kapitaalgoederen die zijn aangeschaft onder het BCF-regime. Uitersten zijn: enerzijds de gemeente met een zeer beperkt assortiment kapitaalgoederen die vlak voor het BCF zijn aangeschaft en pas over zeer geruime tijd weer zullen worden vervangen. Aan de andere kant van het spectrum staat een gemeente die zich juist op de eerste dag van het BCF in een nieuw jasje steekt en in het geheel geen BTW op de balans heeft staan. Tussen die theoretische uitersten in zijn vele gevallen denkbaar met een meer gelijkmatige verdeling van de investeringen over de jaren heen. De commissie meent dat, om een voldoende indruk te kunnen geven van de omvang van de effecten, moet worden gewerkt met een vereenvoudigde, modelmatige weergave van deze diverse werkelijkheid.

De commissie heeft gekozen voor de volgende vereenvoudigende veronderstellingen:


* ideaalcomplex

De reële (fysieke) omvang van de kapitaalgoederenvoorraad blijft gelijk doordat elk jaar een oude jaargang buiten bedrijf wordt gesteld en een nieuwe jaargang met dezelfde omvang wordt geïnstalleerd; de afschrijvingen zijn lineair (constant percentage van de aanschafwaarde); de levensduur van de opeenvolgende jaargangen blijft gelijk. Deze situatie wordt ook aangeduid als ideaalcomplex.


* nieuwe investeringen netto; oude activa bruto
Investeringen die onder het BCF-regime worden gedaan, worden netto (exclusief BTW) geadministreerd; de afschrijvingslasten van deze geactiveerde investeringen worden eveneens netto geboekt; de jaarlijkse afschrijving op investeringen die zijn gedaan vóór het BCF, dus inclusief een BTW-component, blijft na invoering van het BCF gehandhaafd op bruto-basis


* tekorten ten laste van de reserves van gemeenten en provincies
De optredende exploitatietekorten in de aanvangsfase worden via een speciaal voor dit doel in het leven te roepen egalisatiereserve ten laste van de reserves van de gemeente/provincie gebracht; er wordt geen afwenteling verondersteld op het niveau van de dienstverlening, de lokale lastendruk of het rijk. Voor dekking van de exploitatietekorten kan een beroep worden gedaan op reeds gespaarde BTW, die zit begrepen in bestemmingsreserves en voorzieningen.


* BCF overigens zonder herverdeeleffecten
Het BCF werkt voor het overige budgettair neutraal uit; dat wil zeggen dat de jaarlijkse inhouding op de algemene uitkering gelijk is aan de gedeclareerde BTW (de totale inhouding op de algemene uitkering = BTW op lopende uitgaven + BTW op investeringsuitgaven)

Op deze wijze kan de probleemschets onder 2 worden ingevuld voor gemeenten/provincies die te kampen hebben met BTW die begrepen zit in geactiveerde investeringen (de zogeheten problematiek van de oude activa).

De effecten van het BCF-netto op de gemeentelijke exploitatie kunnen, bij het hanteren van de hier geformuleerde veronderstellingen, als volgt worden samengevat. Hierbij worden twee casus onderscheiden:


* casus 1: hierbij wordt geen beroep op de reserves van gemeenten/provincies gedaan

* casus 2 impliceert dat ter dekking van de aanvangsverliezen een beroep op de reserves wordt gedaan

In onderstaande tabel wordt de gemeentelijke exploitatie samengevat. De grijsregels tonen waar het BCF-netto het exploitatie-evenwicht aantast.


* aan de lastenzijde verdwijnt de btw op afschrijvingen geleidelijk (post 2b), terwijl de corresponderende bate uit het gemeentefonds (4b2) direct verdwijnt

* aan de lastenzijde dalen de rentelasten geleidelijk, omdat door het verdwijnen van de geactiveerde BTW het geïnvesteerde vermogen kan worden teruggebracht.

Lasten exploitatierekening Baten
effect BCF-netto effect BCF-netto

1) lopende uitgaven dalen ineens 4) algemene uitkering daalt ineens
- 1a) netto geen effect - 4a)netto geen effect
- 1b) btw wordt direct nul - 4b1)btw lopende uitgaven wordt direct nul


2) afschrijvingen dalen geleidelijk

- 2a) netto blijft gelijk

- 2b) btw daalt geleidelijk naar nul - 4b2) btw investeringen wordt direct nul

5) SU, Eigen inkomsten geen effect

6) onttrekking aan egalisatiereserve gelimiteerd
3) rentelasten dalen geleidelijk, evenredig aan 2) 7) bespaarde rente daalt geleidelijk, evenredig aan 6)

Bij de beschrijving van beide casus wordt uitgegaan van een afschrijvingstermijn van 15 jaar.

casus 1: geen beroep op bestemmingsreserves

In het eerste jaar van het BCF daalt het onder 2b) begrepen bedrag aan geactiveerde BTW met een bedrag dat een fractie is van de onder 4b2) vervallen BTW op investeringen. Deze fractie hangt samen met de levensduur van de activa. Wanneer deze 15 jaar is, zal in het eerste jaar de volledige BTW worden uitgenomen, terwijl de afschrijvingslast met slechts een vijftiende daarvan afneemt.
Dit leidt, afgezien van de mogelijkheid van een bijdrage uit de bestemmingsreserves, tot een negatief saldo, dat ten laste komt van de algemene reserve.

In het tweede jaar van het BCF treedt opnieuw een negatief saldo op, doordat de afschrijvingslast weliswaar verder daalt (in het voorbeeld met 15 jaar levensduur tot twee vijftiende van de betreffende BTW-uitname). De stand van de egalisatiereserve wordt daardoor verder negatief, mede omdat aan die negatieve stand rente moet worden toegerekend. Deze negatieve cumulatie wordt overigens positief beïnvloed doordat de totale boekwaarde van de activa daalt en de rente die daaraan moet worden toegerekend eveneens daalt.

In de volgende jaren buigen de drie effecten steeds verder naar elkaar toe:


* de afschrijvingslast daalt steeds verder naar het structurele niveau (dit wordt na 15 jaar bereikt)

* de rente die aan de boekwaarde wordt toegerekend, daalt dienovereenkomstig steeds verder

daar staat tegenover


* de rentelast of -bate op de gecumuleerde exploitatiesaldi
Door de samenhang tussen deze drie effecten wordt - bij normale waarden voor bovengenoemde variabelen - vroeger of later een omslagpunt bereikt. Dit houdt in dat het jaarsaldo van de drie effecten omslaat van negatief naar positief. Het gecumuleerde negatieve saldo van de egalisatiereserve begint vanaf dat moment te verbeteren.

cijfervoorbeeld

Beide casus worden hierna cijfermatig toegelicht. Daarbij wordt, behalve van een afschrijvingstermijn van 15 jaar, uitgegaan van een rente van 5% en een jaarlijkse investering (en afschrijving) van 100 miljoen (wat staat voor een boekwaarde op de balans van 800 miljoen).

Grafiek 1: voorbeeld van het verloop van de egalisatiereserve voor het opvangen van de gevolgen van BCF-netto zónder beroep op de reserves.

Blijkens de grafiek wordt het omslagpunt na ruim 10 jaar bereikt. De egalisatiereserve bedraagt dan ruim 90 miljoen negatief, ofwel circa
13% van de 800 miljoen geïnvesteerd vermogen. Pas na ruim 40 jaar is de egalisatiereserve weer positief.

casus 2

Casus 1 kan worden uitgebreid door een uitname uit de bestemmingsreserves en voorzieningen te veronderstellen. Argument voor zon uitname is dat de bestemming (namelijk de BTW op toekomstige investeringen) is komen te vervallen, c.q. de voorziening met de BTW-component kan worden verkleind. De begeleidingscommissie merkt voor de goede orde op dat de vraag of en hoeveel reserves een gemeente zou kunnen aanwenden voor de aanvankelijke BCF-tekorten een normatieve is en derhalve buiten haar competentie ligt. De veronderstelling die in deze casus 2 wordt gehanteerd en die inhoudt dat de BTW in reserves en voorzieningen zou kunnen worden gemist, is een technische veronderstelling.

Het effect van zon startdotatie aan de egalisatiereserve BCF is drieledig

a. er wordt een eerste storting gedaan in de egalisatiereserve, waardoor deze minder snel een negatieve stand zal bereiken, eerder weer uit het rood is en in de tussentijd minder ver in het rood zal komen te staan.

b. door feitelijk een stuk van de reserves te heralloceren wordt de zogeheten bespaarde rente op de reserves (deze inkomstenbron treedt op wanneer de gemeente/provincie met reserves in plaats van met leningen is gefinancierd) lager

c. de gemeente/provincie geeft hiermee aan dat de norm niet is dat de oorspronkelijke reserves weer geheel worden terugverdiend (zoals in casus 1: de terugverdientijd is pas beëindigd als de egalisatiereserve weer uit het rood is), maar dat structureel met kleinere reserves zal worden volstaan (in de volgende paragraaf wordt uitgebreider op dit onderwerp ingegaan)

Grafiek 2: voorbeeld van het verloop van de egalisatiereserve voor het opvangen van de gevolgen van BCF-netto met beroep op de reserves.

Vergeleken met casus 1 is de grafiek naar boven geschoven. In casus 2 is verondersteld dat de helft van de geactiveerde BTW wordt gedekt door een herbestemming van bestemmingsreserves tot egalisatiereserve. In het cijfervoorbeeld correspondeert dit met een bedrag van circa 60 miljoen. De maximale stand van de egalisatiereserve is met ongeveer dit bedrag verminderd. Voorts is de periode van een negatieve reserve beperkt tot een periode van ongeveer 25 jaar (van het 6e tot het 31e jaar).

Overige variabelen

Andere uitkomsten kunnen worden verkregen door de rente of de afschrijvingstermijn te variëren. Berekeningen wijzen uit dat


- de uitkomsten gunstiger worden naarmate de rentevoet hoger wordt gekozen


- de uitkomsten ongunstiger worden bij verlenging van de afschrijvingstermijn

In onderstaande grafiek 3 wordt de situatie weergegeven waarin de rente 8% is en de afschrijvingstermijn 8 jaar bedraagt. De uitkomsten zijn dan dat de maximale negatieve herwaarderingsreserve verder terugloopt van 40 miljoen naar 12 miljoen, waarbij al na 7 jaar een omslagpunt wordt bereikt en na 13 jaar de negatieve reserve is verdwenen.

Grafiek 3: voorbeeld van het verloop van de egalisatiereserve voor het opvangen van de gevolgen van BCF-netto met beroep op de reserves en bij een hogere rente en kortere afschrijvingsduur

Uit de grafieken komt voorts naar voren dat de verbetering van de financiële positie na het omslagjaar, een structureel karakter heeft. Wanneer deze exploitatieresultaten zouden worden toegevoegd aan de reserves, dan zou deze na een reeks van jaren een substantiële groei van de reserves van de gemeente tot gevolg hebben.


4) uitkomsten Ernst & Young



- selectie van te onderzoeken gemeenten

Ernst&Young (EY) hebben van 25 gemeenten de relevante cijfers opgevraagd. Deze gemeenten zijn in overleg met de begeleidingscommissie geselecteerd, waarbij criteria zijn gehanteerd die duiden op een meer dan gemiddelde investeringsinspanning. Dit impliceert dat de geselecteerde gemeenten geen afspiegeling zijn van de Nederlandse gemeenten. Het gemiddelde inwonertal in een gemeente bedraagt 32.000; de gemiddelde omvang in de deelwaarneming is echter twee maal zo hoog (64.000 inwoners). De keuze voor juist deze gemeenten is gemaakt om een pregnanter beeld van de problematiek van de geactiveerde BTW te krijgen.

De onderzochte groep huisvest 10% van de Nederlandse bevolking en ontvangt 10% van de algemene uitkering (zie Bijlage 3).

De selectiecriteria zijn:

* slechte bodemgesteldheid

* groeigemeente

* ISV-doelstelling

* positief herverdeeleffect bij de herziening van het gemeentefonds in 1997

* herindelingsgemeente

* meerkernigheid

Per criterium (sommige gemeenten voldoen aan meer dan een criterium) zijn gemeenten gezocht in de klassen (naar inwonertal) groot, midden en klein. De bereidheid om mee te werken was groot; slechts een beperkt aantal gemeenten moest om uiteenlopende redenen afzien van deelname; voor hen kon een vervanger worden gevonden.


- onderzoekmethode

De onderzoeker heeft ter plekke de noodzakelijke documenten geraadpleegd. Op een aantal onderdelen moesten keuzes/rekenregels worden toegepast. Dit betrof onder meer het percentage eigen werk in de geactiveerde investeringen.
De cijfers zijn bijeengezocht uit de meest recente vastgestelde rekening (1999).


- bevindingen


* validiteit rekenmodel

EY heeft resultaten gevonden die goed sporen met de veronderstellingen van het rekenmodel wat betreft het ideaalcomplex. De aangetroffen relevante boekwaarde in de
25gemeenten waarvoor op de rapportagedatum cijfers bekend waren (2,85 miljard) is ongeveer de helft van de oorspronkelijke aanschafwaarde (5,50 miljard). Deze uitkomst wijkt nauwelijks af van de veronderstelling van een ideaalcomplex, waarbij de boekwaarde van de investeringen eveneens ongeveer de helft van de aanschafwaarde bedraagt. De begeleidingscommissie is van oordeel dat het rekenmodel daarmee een goede basis biedt voor de indicatieve kwantificering van de gevolgen van het BCF-netto.


* cijfermatige uitkomsten

Uit de bevindingen blijkt dat in de onderzochte gemeenten


* de gemiddelde afschrijvingstermijn van de geactiveerde investeringen 26 jaar is;

* de BTW die in de boekwaarde begrepen zit 411 miljoen bedraagt (=14,46% van de boekwaarde);

* In reserves en voorzieningen voor 110 miljoen BTW is aangetroffen (=3,86% van de boekwaarde, anders gezegd: 26,71% van de BTW in de boekwaarde);

* de gemiddelde rentevoet 6,40% beloopt.


* spreiding van de uitkomsten

De uitkomsten per gemeente zijn opgenomen in Bijlage 3 (tabel 2).

De begeleidingscommissie merkt op dat de bevindingen per gemeente, in termen van terugverdientijd en omslagtijdstip, niet sterk van elkaar en (dus) van het totaal afwijken. Het gemiddelde omslagtijdstip ligt op 18 jaar. Slechts voor een gemeente (een grote) wijkt dit tijdstip meer dan 1 jaar af.

De terugverdientijd is gemiddeld 28 jaar. De kortste terugverdientijd in een individuele gemeente bedraagt 24 jaar, de langste 31 jaar. De spreiding is ook hier dus gering.

De bevindingen lopen sterker uiteen wat betreft de BTW in reserves en voorzieningen. Dit betekent dat de mate waarin uit die bron dekking kan worden geleverd, eveneens verschilt. Aan het onderzoeksbureau is gevraagd om te becijferen wat de uitkomst per gemeente van het rekenmodel zou zijn. Zon exercitie heeft zijn beperkingen, omdat de veronderstelling van een ideaalcomplex voor een individuele gemeente minder toelaatbaar is. Niettemin acht de begeleidingscommissie een dergelijke indicatie nuttig. De uitkomst in termen van maximaal tekort varieert, relatief dus gecorrigeerd voor verschillen in omvang, van (bij een gemiddelde van 100) minimaal 28 en maximaal 158.

De begeleidingscommissie verbindt aan deze spreidingscijfers de conclusie dat, gegeven het doel en het quick scan karakter van het onderzoek, voldoende betrouwbare uitspraken over de groep als geheel mogelijk zijn.


- opschaling naar landelijk cijfer

De begeleidingsgroep heeft zich gebogen over de vraag op welke wijze deze resultaten kunnen worden opgeschaald naar een landelijk cijfer. Uit de Bijlage blijkt dat het aandeel van de geselecteerde gemeenten in het landelijk totaal van inwoners 9,9% bedraagt. Het aandeel in de algemene uitkering uit het gemeentefonds bedraagt
9,8%. De commissie heeft voorts meegewogen dat


* enerzijds een groep kleinere gemeenten met het karakter van een beheersgemeente en dientengevolge een slechts geringe investeringsopgave niet is meegenomen,

* maar anderzijds de G4 niet in het onderzoek zijn betrokken.
Op basis hiervan meent de commissie dat een globaal en indicatief landelijk beeld voor de gemeenten (dus nog exclusief provincies) het best kan worden benaderd door de resultaten voor de groep van
25 op te hogen met een vermenigvuldigingsfactor 10.






- de omvang van het probleem bij gemeenten
In de onderstaande tabel zijn deze bevindingen vertaald in termen van duur van de tekorttermijn en omvang van het tekort. Hierbij is voorts is aangegeven:


* in welk jaar de egalisatiereserve een negatieve stand bereikt
* hoe hoog de maximale negatieve stand van deze reserve is
* in welk jaar die stand bereikt wordt (=tevens omslagjaar)
* in welk jaar de reserve weer op nul komt
* welke inzet van gemeentelijke middelen noodzakelijk is om het betreffende resultaat te bereiken. Dit is in het rekenmodel vertaald als een startbijdrage aan de egalisatiereserve, ten laste van de gemeentelijke reserves2.

Hierbij zijn 4 casus onderscheiden:


* geen inzet van middelen (= geen startbijdrage aan de egalisatiereserve). Deze casus komt overeen met casus 1 uit de vorige paragraaf


* een startdotatie aan de egalisatiereserve tot het bedrag aan BTW dat E&Y in reserves en voorzieningen hebben aangetroffen (= casus
2 uit de vorige paragraaf)



* casus 3: de startdotatie aan de egalisatiereserve die nodig zou zijn om de tekortperiode tot 10 jaar te beperken (= maximale door CV toegestane termijn)


* in casus 4 vindt er een startdotatie aan de egalisatiereserve plaats die dusdanig is berekend dat de egalisatiereserve in het geheel niet in het rood terechtkomt.

In onderstaande tabel zijn de resultaten samengevat voor de groep van 25 gemeenten; in de cursieve regels staan de bedragen wanneer wordt opgeschaald naar een landelijk cijfer:

casus: 1) geen inzet van middelen 2) dotatie = BTW in reserves en voorzieningen 3) max. 10 jaar tekort 4) geen tekort ingezet bedrag in 25 gemeenten (mld) 0 0,11 0,21 0,28 bij opschaling naar landelijk niveau (mld) 0 1,1 2,1 2,8

maximaal tekort in 25 gemeenten (mld) 0,28 0,17 0,07 0 bij opschaling naar landelijk niveau (mld) 2,8 1,7 0,7 0

max. tekort ontstaat in jaar 17 17 17 nvt
einde tekortperiode in jaar 27 24 20 nvt
lengte tekortperiode (jaren) 27 22 10 nvt

casus 1)
In dit scenario ontstaat in het 17e jaar van het BCF in de 25 gemeenten een egalisatiereserve met een tekort van 280 miljoen (landelijk: 2,8 miljard). Door het rente-effect is dit tekort na nog eens 10 jaar (in het 27e jaar) verdwenen. Het eindresultaat is dan dat de reserves van de gemeenten (inclusief de egalisatiereserve) weer hun oorspronkelijke niveau hebben bereikt.

casus 2)
In dit scenario zonderen de 25 gemeenten 108 miljoen van hun reserves af in een egalisatiereserve. Deze reserve bereikt na 17 jaar een negatieve stand van 173 miljoen. In het 24e jaar is de egalisatiereserve nul en zijn de reserves op een niveau dat 108 miljoen lager ligt dan vóór het BCF. De landelijke totalen zijn een dotatie van 1,1 miljard, een maximaal tekort van 1,7 miljard en een stand van de reserves na 24 jaar die 1,1 miljard lager ligt dan het aanvangsniveau.

casus 3)
In dit scenario zonderen de 25 gemeenten 215 miljoen uit de reserves af als startbijdrage aan de egalisatiereserve, die vervolgens in het
11e jaar rood komt te staan, in het 17e jaar een tekort heeft van 66 miljoen en in het 20e jaar weer uit het rood is. De periode van een negatieve egalisatiereserve is dus beperkt tot 10 jaar. Dit spoort met de comptabiliteitsvoorschriften op dit punt. In het 20e jaar is de stand van de reserves 215 miljoen lager dan voor het BCF. Landelijk is een startbijdrage uit de gemeentelijke reserves van 2,15 miljard noodzakelijk en is het maximale tekort 660 miljoen.

casus 4)
In dit scenario steken de 25 gemeenten 281 miljoen (landelijk: 2,8 miljard) in de egalisatiereserve, die vervolgens geen negatieve stand meer bereikt.


- provincies

Van twee provincies zijn gegevens ontvangen. Deze duiden op een min of meer vergelijkbare situatie:

- de rentevoet in deze provincies loopt uiteen van 5,5% tot 9%.
- de totale gereserveerde BTW is circa 20% van de geactiveerde BTW Wanneer de omvang van het probleem grosso modo zou worden benaderd via de algemene uitkering (voor aftrek van de inkomstenmaatstaf), dan resulteert een verhouding van provincies tot gemeenten van circa 1 :
10.
Bijlage 1: samenstelling begeleidingscommissie


* drs. F.J. van Sloten (Ministerie van BZK, voorzitter)
* R.E. Fredriksz (IPO)

* drs. A.G.A. Jacobs (VNG)

* mr. H.B. Hieltjes (Ministerie van Financiën)
* drs. M.J.J.M. Kerklaan (VNG)

* R. Meershoek (Provincie Zuid Holland)

* dr. E.G. van de Mortel (Ministerie van BZK)
* J. Sonke (gemeente Breda)

* H.A. Twisk (Ministerie van Financiën)

* A.B. Verwey (gemeente Nijmegen)

Bijlage 2: onderzoeksopdracht

Ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties

DG-Openbaar bestuur

Afdeling Financiële organisatie binnenlands bestuur

Uitnodiging voor indienen van een offerte

a) onderzoeksvraag

Bij de voorbereidingen voor het wetsvoorstel Wet op het BTW-compensatiefonds BCF is behoefte ontstaan aan een kwantificering van bepaalde financiële effecten die voortvloeien uit het feit dat gemeenten administreren volgens het baten-lastenstelsel, terwijl het BCF is ingericht volgens het kasstelsel.

Een in het oog springend effect treedt op bij de keuze voor de netto-methode. Bij deze methode worden activa waarvoor dit relevant is en die onder het nieuwe BTW-regime worden aangeschaft (nieuwe activa), voortaan exclusief BTW gewaardeerd en afgeschreven. De vergoeding uit het Gemeentefonds/Provinciefonds GF/PF wordt mede in verband hiermee verlaagd op het moment van inwerkingtreding van het BCF. Voor gemeenten en provincies is dit structureel voordelig omdat de verlaging van het GF/PF spoort met de lagere afschrijvingslasten, maar de lagere rentelasten buiten schot laat. Deze rentecomponent levert waarschijnlijk een duidelijk voordeel op.

Hier staat tegenover dat de waardering van oude activa op de balans (dus aangeschaft vóór het BCF) nog een BTW-component bevat3. Deze moet nog worden afgeschreven maar het GF/PF biedt daarvoor geen ruimte meer. Dit is een overgangsprobleem, in beginsel voor de lengte van de resterende afschrijvingstermijn van die oude activa. Hierbij wordt aangetekend dat zich in de bestemmingsreserves en voorzieningen een BTW-component (gepassiveerde BTW) bevindt die kan worden afgeboekt zonder dat dit ten koste gaat van de reële ruimte in deze reserves en voorzieningen van gemeenten en provincies. Door afboeking van de gepassiveerde BTW wordt het geschetste overgangsprobleem gereduceerd.

Samenvattend: in het kader van het geschetste probleem staat tegenover een structureel batig saldo een tijdelijk nadelig saldo.

De omvang van een en ander hangt, behalve van de geactiveerde BTW, af van


- de resterende afschrijvingstermijn van de betreffende activa

- de gepassiveerde BTW


- de rentevoet die wordt gehanteerd bij de berekening van de kapitaalslasten.

Verkennende berekeningen hebben laten zien dat - bij een lineair afschrijvingspatroon en een ideaalcomplex - de gecumuleerde overgangsproblematiek in verband met de oude activa na circa 10 jaar maximaal is en dan 13 cent per gulden balanswaarde bedraagt (in het
10e jaar van het BCF) en dat de terugverdientijd loopt tot het 43e jaar. Daarbij wordt verondersteld dat de rente 5% bedraagt, de afschrijvingstermijn 15 jaar is en de bestemmingsreserves en voorzieningen géén BTW bevatten. Worden die veronderstellingen aangepast tot 6,5% rente en de helft van de geactiveerde BTW direct afschrijfbaar ten laste van de gepassiveerde BTW, dan is de maximale gecumuleerde schade slechts ongeveer 1 cent en is de terugverdientijd nog maar 7 jaar.

Gezien de substantiële invloed van deze variabelen is er behoefte aan een op feitenonderzoek gebaseerd oordeel over de te hanteren waarden voor de geactiveerde BTW en voor de drie genoemde variabelen. Dit betreft met name de gemeenten. Tevens dient de spreiding over gemeenten te worden geïndiceerd. Op basis van de onderzoeksresultaten moet op bestuurlijk niveau inzicht kunnen worden gegeven in de omvang en duur van de beschreven overgangsproblematiek.


b. onderzoeksmethode

Gegevens voor het onderzoek moeten worden verzameld op het niveau van individuele gemeenten. Gegeven de formulering van de onderzoeksvraag behoeft deze niet uitputtend (d.w.z. gedetailleerd en voor elke gemeente) te worden beantwoord. De opdrachtgever gaat er van uit dat wordt gewerkt op basis van een deelwaarneming die bestaat uit een groep van circa 25 gemeenten waarin de voornaamste relevante typen gemeenten in ieder geval zijn vertegenwoordigd. De relevante typologie maakt onderscheid in balansverhoudingen (arm/rijk; veel/weinig bestemmingsreserves, veel/weinig activa). Tevens zijn relevante typen gemeenten bezien vanuit de gemeentefondssystematiek vertegenwoordigd (inwonertal, sociale en fysieke structuur; in ieder geval ook groeigemeenten). Voor de geschetste typologie wordt een onderbouwde indicatie gegeven van de waarden van rekenrente, afschrijvingstermijn en gepassiveerde BTW en van de daaruit voortvloeiende omvang en duur van het hiervoor geschetste overgangsprobleem. Het grootste probleem zit waarschijnlijk in de gepassiveerde BTW. De onderzoekers worden uitgenodigd om hun visie te geven hoe dit onderdeel kan worden opgelost opdat een zo goed mogelijk beeld ontstaat van het feitelijke overgangsprobleem.

Uitbreiding naar provincies hangt af van de daaraan verbonden kosten.

De onderzoekers kunnen beschikken over cijfers die door de 100.000+ gemeenten zijn verzameld (zie Bijlage). Deze cijfers, die zo veel mogelijk in de eerste helft van februari beschikbaar komen, dienen nog door de onderzoeker op bruikbaarheid en onderlinge vergelijkbaarheid te worden getoetst.


c. doorlooptijd

Op het bestuurlijk overleg van 11 april 2001 wordt een besluit genomen over de netto-methode. Op woensdag 14 maart wordt via een voortgangsbericht aangegeven in welke richting het onderzoek wijst. De materiële onderzoeksresultaten worden uiterlijk woensdag 28 maart 2001 in een ambtelijk overleg van rijk, VNG en IPO gepresenteerd.


d. opdrachtgever

Opdrachtgever is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.


e. begeleiding

Voor de begeleiding van het onderzoek formeert de opdrachtgever een commissie, waarin ook het Ministerie van Financiën, de VNG, de groep van 100000plus gemeenten en het IPO zijn vertegenwoordigd. Het vergaderschema maakt onderdeel uit van de overeenkomst:
* medio februari 2001 startbijeenkomst: uitgewerkte onderzoeksopzet en selectie gemeenten

* eind februari/begin maart 2001 voortgangsbericht 1
* medio maart 2001 voortgangsbericht 2 (richting van de uitkomsten)
* 28 maart 2001 presentatie materiële onderzoeksresultaten
* eindrapport.

Het onderzoeksbureau verzorgt de verslaglegging van de begeleidingscommissie.

f) aanbestedingsprocedure

Deze uitnodiging wordt gericht aan drie gegadigden. Verzending op
2 februari per e-mail (inclusief bijlage 3) en per post (exclusief bijlage 3).

De opdrachtgever besteedt aan op basis van beschikbaar budget en prijs/kwaliteitverhouding.

In de offertes worden de volgende activiteiten apart begroot:


* uitbreiding van het onderzoek naar provincies
* het verstrekken van de onderliggende gegevens (geanonimiseerd), met het oogmerk dat opdrachtgever die informatie kan benutten bij het formuleren van mogelijke vervolgopdrachten in het kader van het Plan van aanpak transparantie financiële stromen.

Nadere informatie over deze uitnodiging is verkrijgbaar bij Flip van Sloten, toestel 070-4266544 (uitwijk: 4266277)

Offertes dienen uiterlijk vrijdag 9 februari om 13.00 uur in ieder geval via e-mail of per fax in bezit te zijn van de opdrachtgever.


* E-mailadres: flip.sloten@minbzk.nl

* Fax: 070-4267555

Het papieren exemplaar verzenden aan postadres:

Ministerie van BZK

t.a.v. drs. F.J. van Sloten, kamer L513

Postbus 20011


2500 EA Den Haag


Bijlagen:

1. het rapport van de werkgroep Financiële verslaglegging d.d. 4 september 2000

2. het format voor de informatie die de 100000plus gemeenten onderling hebben uitgewisseld

3. het rekenmodel waarmee de samenhang tussen de relevante variabelen wordt weergegeven (alleen per e-mail)

Bijlage 3: deelnemende gemeenten en uitkomsten per gemeente (geanonimiseerd)

Tabel 1: aandeel van de onderzochte gemeenten in totale bevolking, respectievelijk in de algemene uitkering uit het Gemeentefonds

gemeente

%bevolking

% AU

a

0,14%

0,09%

b

0,44%

0,46%

c

0,06%

0,06%

d


1,02%

0,98%

e

0,60%

0,67%

f

0,20%

0,17%

g

0,67%

0,62%

h

0,11%

0,11%

i

0,08%

0,06%

j

0,93%


1,03%

k

0,72%

0,57%

l

0,29%

0,25%

m

0,51%

0,43%

n

0,18%

0,16%

o

0,77%

0,77%

p

0,96%


1,10%

q

0,08%

0,07%

r

0,04%

0,05%

s

0,21%

0,24%

t


1,23%


1,26%

u

0,30%

0,27%

v

0,16%

0,12%

w

0,04%

0,03%

x

0,11%

0,09%

y

0,22%

0,24%

totaal


10,08%


9,92%



























tabel 2: uitkomsten per gemeente

Legenda:

BTW

gemiddeld aandeel (%) van de BTW in de boekwaarde van de relevante activa

Reserve

BTW in reserves en voorzieningen, in procentpunten van de kolom BTW

Rente

gemiddelde rentekosten (%)

Levensduur

totale afschrijvingstermijn van de relevante activa

Duur

duur van de tekortperiode bij inzet van de BTW in reserves en voorzieningen

Omslag

eerste jaar met een positieve mutatie van de stand egalisatiereserve

Eind

het jaar waarin de egalisatiereserve een positieve stand bereikt

negatief saldo

het tekort in elke gemeente, herleid tot indexcijfer, waarbij het groepsgemiddelde op 100 is gesteld

Klasse

nummer

BTW (%)

Reserve

Rente (%)

Levens- duur (jaren)

Duur

Omslag

Eind

Negatief saldo (groeps- gemiddelde = 100)

Groot


1



14,89

0,96


7,40


29


25


18


27


142





2



14,05


2,95


7,50


35


22


18


27


114





3



15,25


2,26


7,00


25


23


18


26


121





4



12,70


3,38


6,50


27


20


18


25


89





5



14,98


7,71


7,00


18


18


15


25


42





6



15,00


2,49


5,50


24


27


18


30


121





7



13,79


3,60


6,18


21


23


18


27


84





8



13,87


1,86


6,50


28


24


18


27


123


Midden


9



13,85


5,57


5,50


23


19


18


25


71





10



14,89


6,17


7,00


26


17


18


24


74





11



13,79


7,56


5,00


26


14


18


24


49





12



13,99


6,87


6,80


38


12


18


24


49





13



15,17


1,68


6,18


36


28


18


31


155





14



13,79


4,17


6,76


35


20


18


27


94





15



14,74


10,02


6,48


22


11


18


22


28





16



16,10


8,13


4,50


28


18


18


27


61





17



14,86


4,73


6,50


27


20


18


26


94


Klein


18



15,51


23,72


2,80


32







0


19



14,89


1,57


7,09


25


23


18


25


125





20



15,07


5,44


6,40


23


19


18


24


81





21



15,25


5,06


6,88


23


19


18


24


84





22



14,89

0,51


6,06


29


29


17


29


158





23



13,79


1,76


6,27


22


26


18


28


107





24



15,32


8,09


6,43


27


14


18


24


57





25



14,89


5,89


7,00


15


23


14


27


47








De Minister van Financiën

drs. G. Zalm,

De Staatssecretaris van Financiën

de heer drs. W.J. Bos

Postbus 20201


2500 EE DEN HAAG








Bijlagen


--

Uw kenmerk

PBTW 2001-00023M

Ons kenmerk

Rfv2001/U61685

Datum


27 maart 2001


Inlichtingen bij

Drs. W.M.C. van Zaalen

Dossier/volgnummer


55811A-022


Doorkiesnummer


070-4267224




Onderwerp

BTW-Compensatiefonds

Geachte heren Zalm en Bos,

Bij bovenvermelde brief vraagt u de Raad voor de financiële verhoudingen advies over het BTW-compensatiefonds. In concreto vraagt u de Raad zijn mening over het Cebeon-rapport. In de adviesaanvraag stelt u nog enige andere onderwerpen aan de orde, zoals de overgangsregeling ter beperking van de herverdelingen en de wijze waarop de thans berekende bedragen voor het jaar van invoering worden geactualiseerd. Hierbij voldoet de Raad aan uw verzoek.


1.


Inleiding

In april 1998 heeft de Raad voor het eerst geadviseerd over de mogelijkheden van het instellen van een BTW-compensatiefonds. In dat advies - dat niet het karakter van een definitief advies had, omdat op dat moment totaal geen inzicht bestond in de mogelijke financiële consequenties voor de afzonderlijke provincies en gemeenten - kwam de Raad tot veertien conclusies en aanbevelingen over de wijze waarop het fonds eventueel gestalte zou dienen te krijgen.

Een van de punten die de Raad in dat advies aan de orde stelde, was de vraag of met het instellen van een BTW-compensatiefonds en de daarmee gepaard gaande uitlichting uit het provincie- en gemeentefonds in materiële zin een zekere inbreuk vormde op vrijheid van provincies en gemeenten hun huishouding naar eigen inzicht in te richten. Vanwege het financiële belang zouden zij geduwd worden in de door u gewenste richting van meer uitbesteden. De Raad merkt op dat zijn aanvankelijke indruk door de passages in de Memorie van Toelichting niet geheel is weggenomen.

De theoretische uitgangspunten en de veronderstelde werking van het BTW-compensatiefonds worden ook door de Raad onderschreven. De invoering van het BTW-compensatiefonds kent echter nog belangrijke praktische en vermeende obstakels. Deze obstakels vormen een serieuze belemmering voor het vertrouwen in een succesvolle invoering van het BTW-compensatiefonds. Het is daarom van het grootste belang dat betrokken partijen voldoende zicht hebben op de praktische gevolgen van het BTW-compensatiefonds voor de eigen huishouding, zodat zij zich goed daarop kunnen voorbereiden. Het advies van de Raad belicht enige punten aangaande de invoering van het BTW-compensatiefonds die gericht zijn op het wegnemen van deze obstakels.


2.


Samenvatting

Uit de adviesaanvraag en uit het wetsontwerp heeft de Raad de conclusie kunnen trekken dat de meeste aanbevelingen door u zijn opgevolgd. Hoewel hij bij een aantal punten nog enige kanttekeningen plaatst, kan de Raad met de wijze waarop u denkt het BTW-compensatiefonds in te voeren, instemmen.

De Raad stemt ook in met de wijze waarop u de omvang van de uitlichtingen gaat bepalen en de wijze waarop die uitlichtingen in de verdeelstelsels worden verwerkt. Het rapport van Cebeon waarover u de Raad zijn mening vraagt, vormt volgens hem daartoe een goede basis. Wel vraagt de Raad uw aandacht voor de volgende onderwerpen. De Raad ziet voordelen bij de bepaling van de hoogte van de uitlichtingen ook rekening te houden met de betaalde buitenlandse BTW om vervolgens bij de werking van het BTW-fonds geen onderscheid meer te maken tussen binnenlandse en buitenlandse BTW (hoofdstuk 4).
Op grond van practische overwegingen kan de Raad instemmen met uw voornemens omtrent de behandeling van specifieke uitkeringen, namelijk dat bij nieuwe specifieke uitkeringen rekening zal worden gehouden met de mogelijkheid tot teruggave van de BTW. Bij de uitwerking van dit principe zal ten aanzien van een aantal vraagpunten heldere richtlijnen noodzakelijk zijn (hoofdstuk 5). Ten aanzien van het gerezen probleem van de boekwaarde van oude investeringen is de Raad van mening dat de invoering van het BTW-compensatiefonds ook gedurende de eerste jaren niet mag leiden tot een vermindering van de bestedingsruimte van provincies en gemeenten. De te kiezen oplossing mag niet in strijd zijn met de principes van een verantwoord financieel beheer (hoofdstuk 6). De Raad stemt in met de door u voorgestelde overgangsregeling die inhoudt dat geen enkele overheid tot en met 2005 een groter nadeel zal hebben dan f 10 per inwoner. Zodra het definitieve inzicht bestaat in de omvang van de herverdeeleffecten, zal snel helderheid moeten worden gegeven over de duur en de vorm van de overgangsregeling na 2005. De Raad pleit voor een beperkte looptijd, die indien nodig gepaard zou kunnen gaan met een afkoopregeling.
De Raad juicht het toe dat de toegang van de waterschappen en het (openbaar) onderwijs niet definitief is afgesloten. De Raad heeft de indruk dat bij provincies en gemeenten nog veel onduidelijkheden en daardoor onzekerheden bestaan over de gevolgen van de invoering van het BTW-compensatiefonds. Goede voorlichting is daarom van groot belang.


3.


Het Cebeonrapport

Het rapport behandelt twee vragen:

1. Welk bedragen moeten ter dekking van de uitgaven van het BTW-compensatiefonds uit respectievelijk het gemeente en provinciefonds worden gelicht?

2. Hoe moeten deze uitlichtingen over de gemeenten en provincies worden verdeeld?

Het onderzoek bestaat uit twee delen. In de eerste plaats is op basis van een steekproef van gemeenten (bij de provincies is sprake van een volledige waarneming) bepaald hoeveel BTW de onderzochte overheden in
1997 hebben betaald. Daarbij is gebruikgemaakt van de codering van de uitgaven in economische categorieën zoals die door het CBS wordt gehanteerd. Het komt erop neer dat alleen gekeken is naar de uitgaven waar mogelijk BTW is betaald, namelijk:


- personeel van derden;


- energie;


- aankoop duurzame zaken;


- overige goederen en diensten.

Vervolgens is op globale wijze bepaald welk BTW-tarief op de onderscheiden uitgaven van toepassing is. Nadat tevens rekening is gehouden met allerlei bijzondere bepalingen betreffende de BTW-heffing, is per steekproefgemeente -provincie de betaalde BTW zo goed mogelijk benaderd.

Vervolgens is getracht de verschillen in betaalde BTW per uitgavencluster met structuurkenmerken te verklaren. Daartoe zijn de in gebruik zijnde verdeelmaatstaven van het gemeente- en provinciefonds gebruikt. Dat deel van het onderzoek komt in hoge mate overeen met het onderzoek dat aan het huidige verdeelstelsel van het gemeentefonds ten grondslag heeft gelegen.

Het resultaat van deze exercitie leidde tot de zogenaamde uitneemformules per cluster. Daarmee is de tweede vraag van het onderzoek beantwoord.

Het voorstel van Cebeon houdt in dat de uitlichting per cluster in de meeste gevallen het best kan gebeuren door alle bedragen van de voor het desbetreffende cluster relevante verdeelmaatstaven met een gelijk percentage te verlagen. Slechts in een enkel geval wordt daarvan afgeweken. Het duidelijkst is dat bij het cluster bijstand, waar de maatstaven die gericht zijn op de uitkeringskosten buiten beschouwing blijven omdat over de uitkeringen geen BTW verschuldigd is.

Door de uitneemformules toe te passen op alle gemeenten/provincies is tenslotte het uit de fondsen uit te nemen bedrag bepaald. De uitname uit het gemeentefonds wordt thans geraamd op circa f 1,7 mld en die uit het provinciefonds op circa f 190 mln. Het bedrag voor het gemeentefonds is inclusief de geraamde bedragen voor de grote vier en voor het cluster reiniging.

Het onderzoek heeft nog niet op alle punten duidelijkheid gebracht. Zo zijn de vier grote gemeenten nog niet bij het onderzoek betrokken. De omvang en de aanwezigheid van deelgemeenten vergen een andere benadering. Ook hier gaat de vergelijking met het onderzoek naar de verdeling op.

Verder meldt het rapport dat nader onderzoek nodig is naar het cluster reiniging en naar de positie van de groeigemeenten. De reden dat het onderzoek naar de reiniging nog niet definitief is afgesloten, is dat in die sector veel veranderingen voorkomen waardoor het gebruikte basisjaar 1997 niet representatief is. Eenzelfde reden geldt voor de groeigemeenten omdat de activiteiten die met de realisering van de vinextaakstelling samenhangen, in overwegende mate in dat jaar gestart zijn. Ook daar is de vraag of 1997 wel representatief is.

De Raad stemt in met zowel de keuze van de methode van onderzoek als met de wijze waarop het onderzoek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het onderzoek vertoont namelijk een grote gelijkenis met de onderzoeken die aan de herziening van het gemeentefonds ten grondslag hebben gelegen.

De ontwikkelde uitneemformules komen de Raad logisch voor. Het feit dat het overgrote deel van de uitlichting geschiedt door een procentueel gelijke verlaging van de voor het cluster relevante verdeelmaatstaven is niet verrassend. Ook de uitzonderingen daarop zijn logisch verklaarbaar.

Uit de adviesaanvraag blijkt dat het in de bedoeling ligt de bedragen te actualiseren en te completeren. De Raad heeft kennis genomen van uw mededeling dat, in aansluiting op de aanbevelingen uit het eerdergenoemde onderzoeksrapport, hiertoe eveneens worden gerekend de vaststelling van de eventuele aanpassing van het cluster reiniging, de positie van de vinexgemeenten en de aanpassing van de vaste bedragen voor de vier grote gemeenten. De actualisatie houdt in dat de berekening op basis van de gegevens over 1998 en mogelijk over 1999 worden overgedaan en voorts dat met allerlei wijzigingen die zich voor
2003 zullen voordoen rekening wordt gehouden, zoals de verhoging van de BTW per 2001, eventuele toevoegingen aan of uitlichtingen uit de fondsen en andere aanpassingen van het verdeelstelsel, bijvoorbeeld de vervanging van de stadsvernieuwingssleutel.

Dit alles moet leiden tot concrete aanpassingen van de verdeelmaatstaven voor het jaar 2003 die uiterlijk in de circulaires van mei 2002 aan de gemeenten en provincies zullen moeten worden medegedeeld.

In uw adviesaanvraag merkt u op dat de uiteindelijk uit het gemeente- en provinciefonds te lichten bedragen in 2004 zullen worden bepaald aan de hand van de werkelijke declaraties aan het BTW-compensatiefonds.

De Raad stemt dan ook in met de inhoud van het Cebeonrapport. Dat geldt ook voor de voorgenomen completering en actualisatie, maar de Raad plaatst daarbij de volgende opmerkingen.


1. Hoewel het technisch mogelijk is de vier grote gemeenten volledig budgettair neutraal te behandelen, acht de Raad het niet passend in het objectieve verdeelsysteem dat te doen. Deze gemeenten dienen op een gelijke wijze behandeld te worden als alle andere gemeenten. Het nadere onderzoek zou gericht moeten zijn op de BTW-component van de zogenaamde extra taken waarvoor de vier vaste bedragen in het verdeelstelsel zijn geaccepteerd. De vaste bedragen dienen met die taken samenhangende BTW te worden gekort, niet meer, maar ook niet minder.

2. Omdat de ramingen van de uit te lichten bedragen met de nodige onzekerheden zijn omkleed is, zo heeft de Raad begrepen, in het bestuurlijk overleg met de VNG en het IPO afgesproken de definitieve op basis van de werkelijke declaraties over 2003 achteraf te bepalen. Het ligt in de bedoeling de verdeling van aldus te bepalen bedragen van de uitlichtingen te realiseren door de bedragen van de verdeelmaatstaven met een gelijk percentage aan te passen. Dat percentage komt overeen met het procentuele verschil tussen de voorlopige vastgestelde uitlichting en de definitieve. De bedragen per eenheid worden als gevolg daarvan achteraf vastgesteld en dat is strijdig met de regel dat ruim voor de aanvang van het uitkeringsjaar de gemeenten en provincies zekerheid moeten hebben over de hoogte van de bedragen van de verdeelmaatstaven. In 1997 heeft de Raad in een brief gepleit die regel te blijven naleven. In het geval dat de uitlichting hoger uitvalt, kan dat voor individuele gemeenten en provincies onverwachte en vervelende gevolgen hebben. Gelet op de onzekere situatie in dit min of meer uitzonderlijke geval en gezien het feit dat die nadelen als gevolg van de onderbandbreedte echter beperkt blijven tot f 10 per inwoner, kan de Raad met uw voornemen hieromtrent evenwel instemmen.

3. Het is niet uit te sluiten dat als gevolg van de invoering van het BTW-compensatiefonds de bestedingen van provincies en gemeenten zullen veranderen. Dergelijke veranderingen zullen mogelijkerwijs op den duur gevolgen kunnen hebben voor de verdeling, omdat vanwege de globale kostenoriëntatie van de verdeelstelsels, de verdeling in belangrijke mate wordt bepaald door de bestedingsrichting van de collectiviteit van respectievelijk de gemeenten en de provincies. De Raad is van mening dat, nadat de uitneemformules en de uit te nemen bedragen in 2004 eenmaal zijn vastgesteld, de eventuele ontwikkelingen die het gevolg zijn van de invoering van het BWT-compensatiefonds door middel van de globale monitoring in het kader van het Periodieke Onderhoud kunnen worden gevolgd. Een afzonderlijke monitoring voor de BTW komt de Raad onnodig en ongewenst voor.

4. Gezien de grote gevolgen van de uitlichting voor het verdeelstelsel en gelet op het belang dat de Raad hecht aan een goede verdeling, verzoekt hij u hem over de actualisatie en de eventuele aanpassingen op de hoogte te houden.


4.


Buitenlandse BTW

In paragraaf 2.2.4 van het Cebeonrapport wordt opgemerkt dat de BTW op buitenlandse leveringen niet in het onderzoek is betrokken. Navraag bij uw ministerie bracht aan het licht wat de achtergrond van deze uitzondering is. Indien namelijk deze BTW straks zonder meer bij het fonds is te declareren, zou de budgettaire werking van het fonds worden doorbroken omdat de Nederlandse fiscus daarover geen BTW ontvangt.

Het wetsontwerp noemt als mogelijkheid om dit probleem op te lossen de buitenlandse BTW wel declarabel te verklaren, maar om de budgettaire neutraliteit van het fonds in stand te houden, een korting toe te passen op alle BTW-declaraties.

Voor deze optie is een afzonderlijke registratie van de buitenlandse BTW noodzakelijk omdat anders de korting niet is te berekenen. Dat betekent een extra administratieve last.

Gelet op het laatste adviseert de Raad u een andere weg te kiezen. Die komt erop neer dat bij aanvang de buitenlandse BTW uit de fondsen wordt gehaald, maar in de toekomst de buitenlandse BTW op eenzelfde wijze als de binnenlandse BTW te behandelen en zonder enige korting declarabel te stellen. Het mogelijke nadeel voor de fiscus, dat de groei van de buitenlandse BTW in de toekomst ook groeit, zal vermoedelijk relatief beperkt blijven.


5.


Specifieke uitkeringen

In de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp wordt, in reactie op de opmerkingen van de Raad hierover, voorgesteld om in de toekomst de bestaande specifieke uitkeringen bruto - dat wil zeggen inclusief BTW
- te blijven uitkeren, maar voor nieuwe uitkeringen over te gaan op een netto-betaling.

De door u gekozen oplossing geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.

1. Het verschil tussen oude en nieuwe specifieke uitkeringen is nauwelijks te operationaliseren. Overheidsbeleid bouwt meestal voort op reeds bestaand beleid en het nieuwe zit meestal in subtiele wijziging van doel, doelgroep of breedte van het beleidsveld. Is bijvoorbeeld het fonds stedelijke vernieuwing nu een nieuwe of een voortzetting van enige bestaande uitkeringen zoals het Stadsvernieuwingsfonds?


2. Uit punt 1. volgt dat de bestuurlijke last zal toenemen. Er kan eindeloos geharrewar ontstaan over vraag of iets nu echt nieuw is of niet. Ook opent dit de mogelijkheid voor het Rijk om stilzwijgend te bezuinigen door oude specifieke uitkeringen in te trekken en daarvoor iets gewijzigde nieuwe in het leven te roepen.


3. Bij de vaststelling van de hoogte van een nieuwe specifieke uitkering zou het

vakdepartement voor zichzelf moeten bepalen hoe de gemeenten en de provincies de taak geacht worden uit te voeren. Gaan de gemeenten de desbetreffende taak zelf uitvoeren (geen BTW), uitbesteden aan een (commerciële) organisatie die BTW-

plichtig is (BTW kan bij het fonds worden gedeclareerd) of laten uitvoeren door maatschappelijke organisaties die geen BTW in rekening behoeven te brengen. (In de

subsidie die de gemeente betaalt, blijft een BTW-component zitten.)


4. Elke afzonderlijke provincie of gemeente is één organisatie die in een continue verandering een veelheid van taken naar eigen inzichten uitvoert en de kosten van die taken uit vele bronnen dekt, waaronder specifieke uitkeringen. Dat de Raad instemde met één korting voor alle BTW op de algemene uitkering had vooral een praktische grond, namelijk eenvoud. De principieel juiste maar in de praktijk onbegaanbare weg zou zijn geweest van elke bekostigingsbron de BTW-component te bepalen en de korting daarop aan te brengen.


5. Wanneer in de toekomst nieuwe specifieke uitkeringen zonder BTW zullen worden bepaald, ontstaat een situatie waarin bekostiging via gemeenten en provincies voor het Rijk minder kost dan een bekostiging via een overheidsorganisatie die niet tot het BTW-fonds is toegelaten, waterschappen bijvoorbeeld, of rechtstreeks aan instellingen die een BTW kunnen terugkrijgen. Het gevolg kan zijn dat puur vanwege een financieel voordeel van de departementen meer rijksbeleid via provincies en gemeenten zou worden gerealiseerd.

De Raad realiseert zich dat het vasthouden aan de regel dat specifieke uitkeringen inclusief BTW moeten worden uitgekeerd op den duur ook niet houdbaar is. Hij ziet de door u gekozen oplossing als de enig praktisch uitvoerbare. Wel dringt de Raad er bij u op aan bij de verdere uitwerking met de geschetste knelpunten zodanig om te gaan dat de nadelige financiële en bestuurlijke gevolgen voor de decentrale overheden worden voorkomen. Heldere bestuurlijke afspraken hierover zijn naar de mening van de Raad noodzakelijk.


6.


De boekwaarde van oude investeringen

Met name de VNG heeft aandacht gevraagd voor het probleem dat ontstaat doordat de betaalde BTW over de investeringen in mindering wordt gebracht op de algemene uitkering. Wat is het geval? Gemeenten en provincies kennen het stelsel van baten en lasten. Ten laste van de exploitatierekening komen dan de rente en aflossing van de nog niet afgeschreven investeringen uit het verleden. Daarover hebben zij BTW betaald waarop wordt afgeschreven en rentelasten worden betaald. Op de nieuwe investeringen rusten geen BTW-lasten meer en dus worden de afschrijvings- en rentelasten daarvan lager, maar het voordeel daarvan wordt uitgesmeerd over de gehele afschrijvingsperiode. De algemene uitkering wordt evenwel voor het volledige voordeel gekort. Er ontstaat in dat geval gedurende de jaren waarin nog op oude investeringen inclusief BTW moet worden afgeschreven een dekkingsprobleem.

De VNG schat de omvang van het probleem op circa f 3,4 mld en vraagt daarvoor compensatie. Uit de adviesaanvraag maakt de Raad op dat u het probleem herkent maar vraagtekens zet bij het bedrag en dat u samen met uw ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een feitenonderzoek laat verrichten. Tevens wordt onderzocht hoe dit probleem opgelost kan worden. De Raad sluit niet uit dat dit met behulp van een verantwoorde boekhoudkundige oplossing uit de wereld is te helpen. Voorwaarde van een dergelijke oplossing dient naar de mening van de Raad tevens te zijn dat de instelling van het BTW-compensatiefonds, voor gemeenten en provincies niet mag leiden tot een vermindering van de bestedingsruimte.


7.


De bandbreedte in de overgangsregeling en de duur van de overgangsregeling

De overgangsregeling houdt in dat geen enkele gemeente tot en met 2005 een groter nadeel kan hebben dan f 10,-- per inwoner. Zijn de declaraties van betaalde BTW meer dan f 10,-- lager dan de verlaging van de algemene uitkering, dan ontvangen de gemeenten een suppletie uit dat fonds van een zodanig niveau dat de totale uitkering uit dat fonds maximaal f 10,-- lager is dan de verlaging van de algemene uitkering. Deze suppleties komen ten laste van de uitkeringen van alle gemeenten. Uit het wetsontwerp is op te maken dat bij de bepaling van de suppletie-uitkering van enig jaar een verrekening plaats vindt met de uitkeringen in de voorafgaande jaren. Indien een gemeente in een jaar een nadeel heeft van f 15,--, maar in het jaar daarvoor een nadeel van f 5,-- krijgt die gemeente geen suppletie omdat gemiddeld genomen het nadeel niet meer is dan f 10,--.

Deze garantieregeling heeft, zoals uit het voorafgaande is geconstateerd, vele voordelen en de Raad kan met deze regeling instemmen. Wel is de Raad van mening dat op het moment dat de herverdeeleffecten bekend zijn, daarom in 2004, snel helderheid dient te komen hoe het overgangstraject na 2005 er gaat uitzien. Omdat de suppleties ten laste van alle gemeenten komen en het beroep op de suppletieregeling mede afhankelijk is van het beleid van de desbetreffende gemeente, zal de looptijd van de overgangsregeling tot een beperkt aantal jaren beperkt dienen te blijven. Voor extreme gevallen zou een afkoopregeling overwogen kunnen worden.


8.


Waterschappen en onderwijs

In zijn eerder genoemd advies van april 1998 heeft de Raad gepleit ook de waterschappen en het onderwijs tot het BTW-compensatiefonds toe te laten. Uit de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp maakt de Raad op dat u, vanwege een aantal redenen, voornemens bent bij de start van het fonds de reikwijdte te beperken tot provincies en gemeenten. Uit uw bewoordingen maakt de Raad op dat de toegang voor andere instanties nog niet definitief is afgesloten. Het zal u duidelijk zijn dat de Raad een toegang voor meerdere groepen zal toejuichen.


9.


Voorlichting

De Raad constateert dat bij gemeenten en provincies nog veel onduidelijkheden bestaan over de gevolgen van de invoering van het BTW-compensatiefonds, onduidelijkheden die leiden tot onzekerheid en als gevolg daarvan tot een zekere terughoudendheid. Teneinde gemeenten en provincies in staat te stellen optimaal op de te wijzigen omstandigheden te anticiperen en daar hun voordeel mee te doen, acht de Raad het noodzakelijk dat u zo spoedig mogelijk een goede voorlichting gestalte geeft.

De Raad voor de financiële verhoudingen,

Mw. A. van den Berg, voorzitter

M.P.H. van Haeften, secretaris